Trillingshinder

De meeste codes van goede praktijk die trillingshinder bespreken, doen dit in het kader van welzijn op het werk. Er worden dan grenswaarden vastgelegd voor trillingen die, bij het hanteren van de trillingsbron (bijvoorbeeld een machine) het lichaam binnendringen en daar bij overschrijding van deze waarden gezondheidsrisico’s met zich meebrengen[1]. Verder zijn er ook trillingsstandaarden die zich focussen op machinetrillingen gemeten op niet-draaiende delen (zoals ISO 10816), die bepalen welke trillingssnelheid niet overschreden mag worden teneinde te verzekeren dat de machine naar behoren functioneert. Die types van trillingshinder liggen echter buiten de scope van deze studie.

De trillingshinder die hier relevant is, is de hinder voor personen ten gevolge van gebouwtrillingen. Trillingsbronnen, zoals machines, verkeer, explosies en bouwwerkzaamheden kunnen er namelijk voor zorgen dat er trillingen ontstaan in gebouwen. Afhankelijk van de functie van deze gebouwen (bv. scholen, woningen of kantoorgebouwen) kunnen daarin trillingen voelbaar zijn en mogelijk hinder veroorzaken voor mensen (SBR, 2002). In bepaalde gevallen zijn trillingen objectief waarneembaar en kunnen ze schade veroorzaken. Die schade ligt buiten de scope van deze studie, aangezien het een aansprakelijkheidskwestie is. Net als bij geluidshinder is wat men als trillingshinder beschouwt deels een subjectief gegeven, dat van persoon tot persoon verschilt. Men heeft echter, net als bij geluid, meetbare indicatoren bepaald die uitmaken vanaf welke trillingssnelheid men kan spreken van trillingshinder voor mensen of niet.

Voor de indicatoren baseren we ons op de Nederlandse meet- en beoordelingsrichtlijn deel B ‘hinder aan personen’ van de Nederlandse Stichting Bouwresearch (SBR). Deze richtlijn baseert zich op haar beurt op de Duitse DIN 4150 norm.