Sproeitunnel

Doorgaans wordt de sproeitunnel voor meerdere processtappen achter elkaar gebruikt. De stukken worden direct, of via een rek of frame, opgehangen aan een ketting of een lopende band systeem en continu van de ene proceszone naar de andere vervoerd. (Zie onderstaande figuur).

Figuur: Voorbeeld van een sproeitunnel

De vloeistoffen worden in afzonderlijke tanks aan de onderzijde van de sproeitunnel bewaard, worden op de stukken gesproeid, en vloeien daarna terug naar de tanks onder of naast de lijn. Verwarming van de vloeistoffen, maatregelen voor standtijdverhoging, ... gebeuren op deze tanks. De uitvoeringsvorm van een spoelstap is identiek; doorgaans wordt het verse water via de laatste ring sproeiers toegevoegd en niet in het procesbad zelf zodat de cascadewerking van de spoeling versterkt wordt. Na iedere processtap en na iedere spoelstap is er een uitdruipzone. 

De verblijftijd van de stukken in iedere zone kan niet bijgestuurd worden en is eens en voorgoed vastgelegd door de lengte van die zone. Indien deze niet volstaat moet dit opgevangen worden door de temperatuur of de samenstelling van het bad te wijzigen of desnoods de snelheid van de ketting aan te passen. Een sproeitunnel is dus weinig flexibel en wordt gebruikt wanneer alle te behandelen stukken dezelfde oppervlakte­behandeling vereisen.

In veel gevallen doorlopen de stukken aan de ketting niet alleen natte oppervlakte­behandelingsprocessen maar ook lakcabines, droogzones, enz. Ook dompelbewerkingen kunnen tussengeschakeld worden, bv voor een zinkfosfatatie en voor het elektroforetisch neerslaan van lakken zoals gebruikelijk in de automobielsector en bij de productie van radiatoren.

Een sproeitunnel is de standaard uitvoeringsvorm voor ontvetten, eventueel beitsen en aanbrengen van een conversielaag (doorgaans fosfateren) als voorbehandeling voor aanbrengen van een natlak of poederlak. Elektrolytische bewerkingen worden nooit uitgevoerd in een sproeitunnel.

Een sproeitunnel in een volledig gesloten uitvoering is niet mogelijk omdat er steeds openingen moeten zijn voor de doorvoer van de stukken aan de ketting of op de lopende band.

Het concept “uitsleep” zoals dit bij dompelen gehanteerd wordt, is ontoereikend bij sproeitunnels. In de praktijk is het aangewezen om onderscheid te maken tussen vier mechanismen waardoor badvloeistof van één bad terecht kan komen in het erna liggende bad. Drie van de vier mechanismen werken ook stroomopwaarts en kunnen m.a.w. een voorliggend bad contamineren. Het gaat om:

  • uitsleep: badvloeistof die zich na het verlaten van de uitdruipzone nog op het oppervlak van het stuk bevindt;
  • fijne vloeistofdruppeltjes die bij het sproeien ontstaan en die met de luchtstroom in de sproeitunnel naar een naastliggende zone gevoerd worden;
  • slecht afgestelde of beschadigde sproeiers: deze sproeien de vloeistof in de verkeerde richting en in extreme gevallen tot in de naastliggende zone;

afstromen van vloeistof langs stukken; deze vorm doet zich voor wanneer de behandelde stukken groot zijn in vergelijking met de lengte van de sproeizones en uitdrupzones.