Een inkuiping voorzien met voldoende opvangcapaciteit

Beschrijving

De opslag van verplaatsbare houders gebeurt vaak, maar niet uitsluitend, inpandig in opslagmagazijnen, zie ook hoofdstuk 3. Er bestaan verschillende types opvangvoorzieningen voor de opslag van verplaatsbare houders (zie ook ‘Maatregelen risicobeheersing’ in 3.2.2):

  • lokale voorziening:
    • een ingekuipte ruimte (vloeistofdichte vloer en wanden) waarbinnen de houders worden opgeslagen. Dergelijke inkuiping bevindt zich zowel onder als rondom de houders.
    • een lekbak (opvangbak) waarop of waarboven één of meerdere niveau’s van houders worden opgeslagen. Dergelijke lekbak bevindt zich enkel onder de houders. Daarnaast kunnen houders ook in een lekbak (dus op de bodem van de lekbak) worden geplaatst, wat betekent dat de lekbak een opstaande rand voorziet rondom de houders. Soms wordt een lekbak per niveau van houders voorzien (bv. per pallet of per niveau van een palletstelling).
  • afgelegen opvangvoorziening: Een afvoer- en opvangvoorziening waarbij vloeistoffen via hellende vloeren, goten en riolering afvloeien naar een opvangput, -tank, -bassin, of andere. Met afgelegen wordt hier niet noodzakelijk bedoeld dat de opslag en de opvangvoorziening horizontaal verwijderd zijn van elkaar. De opvangvoorziening kan bijvoorbeeld een opvangput zijn die, geheel of gedeeltelijk, onder de opslagplaats ligt.

Verder zijn verschillende combinaties van bovenstaande voorzieningen mogelijk.

Deze opvangvoorzieningen hebben een voldoende opvangcapaciteit om lekken van vloeistoffen uit verplaatsbare houders op te vangen (alsook eventueel koel- en bluswater bij ontvlambare of brandbare vloeistoffen en hemelwater bij open opslag, zie hieronder). Typisch wordt hiervoor minstens het volume van de grootste houder gehanteerd, in combinatie met een bepaald percentage van het volume van alle houders (zie ‘Codes van goede praktijk en regelgeving’ hieronder).

De opvangvoorzieningen staan doorgaans ook in voor de opvang van (een deel van het) verontreinigd koel- en bluswater. Ofwel is een lokale opvangvoorziening (inkuiping) voorzien op de volledige verwachte hoeveelheid bluswater, ofwel wordt deze gecombineerd met een afgelegen opvangvoorziening (bv. een bassin/put/tank waarop één of meerdere inkuipingen zijn aangesloten, zie ook de beschrijvingen onder 3.2.2en 4.2hierboven). De bepaling van de benodigde en beschikbare capaciteit is analoog aan deze voor inkuipingen bij vaste houders (zie 4.2).

In vergelijking met vaste houders, worden afgelegen opvangvoorzieningen frequenter toegepast bij verplaatsbare houders. Indien het opvangsysteem afhankelijk is van een actief onderdeel (bv. een pomp), is het mogelijk falen van dit onderdeel een aandachtspunt. Andere aandachtspunten bij afgelegen opvangvoorzieningen zijn onder meer de vloeistofdichtheid, brandweerstand en productbestendigheid van de voorziening en van de leidingen/rioleringen ernaartoe, en het opvangen van vloeistofgolven. Een voordeel is echter dat het koel- en bluswater de brandweer niet hindert bij afgelegen opvang. Bij ontvlambare vloeistoffen die niet mengbaar zijn met en drijven op water kan lokale opvang nodig zijn om het risico op escalatie van een brand te beperken (UNECE, 2019). Vercruysse (2009) schrijft dat het volume ingezet bluswater meestal veel groter zal zijn dan 10% van het opslagvolume. Er kan in dit geval enkel een afdoende opvangcapaciteit worden bereikt door de inkuiping te verbinden met een elders gelegen opvangstructuur. Dit kan via tertiaire opvangvoorzieningen of desnoods via (ad hoc) noodopvangvoorzieningen, zie ook 4.2. Voorbeelden zijn (Vercruysse, 2009):

  • Afgesloten rioleringssecties;
  • Dieperliggende loskaden;
  • Niet-gebruikte, lege reservoirs;
  • Mobiele stockagetanks, zuigwagens (beperkt in capaciteit);
  • Afgesloten, waterdichte kelderruimten;
  • Bufferbekken van de waterzuiveringsinstallatie;
  • Opvang in rioleringen en elders oppompen en stockeren;
  • Opvang in gebouwen door het tijdelijk sluiten van poorten en deuren;
  • Afgedamde wegen of parkings met een afgesloten rioleringsstelsel;
  • Andere bekkens van de waterzuiveringsinstallatie, op voorwaarde dat er snelle ledigingssystemen aanwezig zijn;
  • Terreindepressies, als de aard van de bodem dat toelaat.

Het document EH 70 ‘The control of fire-water run-off from CIMAH sites to prevent environmental damage’ van HSE (1995) in VK schrijft dat een kleine brand waarvoor enkele tientallen m³ bluswater nodig is in veel gevallen binnen een permanent opvangsysteem, maar voor een grote brand waarvoor duizenden m³ bluswater nodig is, in samenspraak met de brandweer op voorhand (tijdelijke) voorzieningen zijn af te spreken. Zelfs een capaciteit van 110% van de totale opslagcapaciteit zou onvoldoende kunnen zijn voor de opvang van bluswater.

Ook de eventuele mogelijkheid voor hergebruik van bluswater of voor gecontroleerd laten uitbranden moeten op voorhand zijn besproken. Gecontroleerd uitbranden kan een positieve invloed hebben op de bescherming van het milieu, doordat er kleinere hoeveelheden verontreinigd bluswater vrijkomen, maar in sommige gevallen ook door een betere verbranding en dispersie van polluenten. Anderzijds kunnen er ook negatieve effecten zijn zoals een toegenomen vorming van gevaarlijke bijproducten. Pollution prevention guideline ‘Controlled Burn: PPG 28’ van de milieu agentschappen uit VK (2007) beschrijven welke overwegingen relevant zijn bij de keuze voor gecontroleerd uitbranden, en lijst voorbeelden op van situaties waarin het wel of niet aangewezen is te kiezen voor gecontroleerd uitbranden.

Toepasbaarheid

Analoog aan vaste houders (zie 4.2). In vergelijking met vaste houders, worden afgelegen opvangvoorzieningen frequenter toegepast bij verplaatsbare houders.

Milieu- en veiligheidsaspecten

Analoog aan vaste houders (zie 4.2). In vergelijking met opslag in vaste houders, wordt bij opslag in verplaatsbare houders (in het bijzonder in magazijnen) doorgaans meer aandacht besteed aan brandbestrijding en de daarmee gepaarde opvang van blus- en koelwater. Er kan onderzocht worden of door de keuze voor een alternatieve brandbestrijding (droge systemen zoals gas- of poederblussing, systemen met beperkt waterverbruik zoals sprinklers, strategie van gecontroleerd uitbranden, beschikbare noodopvang…) een beperkte opvangcapaciteit voor opvang van blus- en koelwater kan worden gehanteerd.

Hoe groter de opvangcapaciteit van de inkuiping, hoe hoger de barrières (drempels) aan doorgangen tussen verschillende compartimenten van een magazijn. Dit bemoeilijkt in sommige gevallen het vlot en veilig manipuleren van de verplaatsbare houders met heftrucks, doordat er veelvuldig over deze drempels moet worden gereden.

De keuze voor een lokale of centrale of afgelegen opvangvoorziening is een afweging van het beperken van het risico op verspreiding van een lek of een brand tegenover het veilig dagelijks opereren (drempels) de toegankelijkheid voor interventie (barrières), en het risico op blootstelling van brandbare of ontvlambare vloeistoffen (bv. in een IBC) aan een plasbrand.

Financiële aspecten

Analoog aan vaste houders (zie 4.2). Bij opslag in magazijnen, kan het kosteneffectief zijn om de vloer en het onderste gedeelte van de muur vloeistofdicht (zie 4.16), bestand tegen de vloeistof (zie 4.17), en waar nodig brandbestendig en onbrandbaar (zie 4.18) te maken om te dienen als inkuiping.

Codes van goede praktijk en regelgeving

Hieronder is een overzicht gegeven van de (delen van) standaarden die nog niet werden besproken in deel B over de vaste houders (zie 4.2)

VLAREM

Volgens de algemene voorwaarden in VLAREM II (artikel 4.1.7.2, §2) moet de inkuiping een inhoudsvermogen hebben dat gelijk is aan of groter dan:

1°      de helft van het totaal inhoudsvermogen van de erin geplaatste tanks of vaten;

2°      het inhoudsvermogen van de grootste tank of vat, vermeerderd met 25 % van het totale inhoudsvermogen der andere in de inkuiping aangebrachte tanks of vaten.

3°      Voor de opslag van vaten en bussen met een waterinhoud van minder dan 220 liter mag het inhoudsvermogen van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale inhoudsvermogen van de erin opgeslagen vaten of bussen.

Volgens de sectorale voorwaarden in VLAREM II (artikels 5.6.1.3.7 en 5.17.4.3.7) is, voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.

Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone in verplaatsbare recipiënten:

  • Bij gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 (vlampunt lager dan 55°C) in rubriek 17 in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10% worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
  • Bij brandbare vloeistoffen in rubriek 6 en gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 of 3 (andere volgens CLP gevaarlijke vloeistfoffen) in rubriek 17 mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10% van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval is de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.

Er wordt in VLAREM niet gespecifieerd wat wordt begrepen onder een aangepaste brandblusinstallatie. Voor de bespreking van beschikbare capaciteit ten opzichte van het brutovolume van een inkuiping, zie 4.2.

Bovenstaande VLAREM voorwaarden specifiëren niet of de opvang van hemelwater en blus- en koelwater al dan niet is inbegrepen. De algemene voorwaarden in artikel 4.1.12.1, §1 stellen het volgende:

De exploitant voorziet in de nodige maatregelen om voorvallen en de gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu te voorkomen of tot een minimum te beperken.

Dat houdt onder meer in dat de exploitant het volgende doet :

1° hij voorziet in de nodige maatregelen om te voorkomen dat accidenteel verspreide stoffen of verontreinigd bluswater rechtstreeks naar het grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren worden afgevoerd;

2° hij voorziet in de nodige brandpreventiemaatregelen;

3° hij voorziet in de nodige detectie-, nood- en interventiemaatregelen.

De exploitant bepaalt de organisatie van de brandbestrijding, de brandbestrijdingsmiddelen en de capaciteit voor de opvang van verontreinigd bluswater volgens een code van goede praktijk en raadpleegt daarbij de bevoegde brandweer.

In tegenstelling tot vaste houders, specifieert VLAREM voor verplaatsbare houders niet dat bij gezamenlijke opslag van verschillende gevarenpictogrammen in één inkuiping de strengste voorschriften gelden m.b.t. de capaciteit. In de praktijk geldt het strengste voorschrift ook bij gemengde opslag van verplaatsbare houders.

België – Codex Welzijn op het Werk

De minimuminhoud van de opvangkuip van een veiligheidskast is gelijk aan of groter dan de inhoud van het grootste erin geplaatste recipiënt en is tenminste gelijk aan één vierde van de inhoud van alle erin geplaatste recipiënten.

De minimuminhoud van de opvangkuip voor opslag van recipiënten in open en gesloten opslagplaatsen van de verplaatsbare recipiënten van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare vloeistoffen is gelijk aan of groter dan de inhoud van het grootste erin geplaatste recipiënt en tenminste gelijk aan één vierde van de inhoud van alle er in geplaatste recipiënten. De inhoud mag tot één tiende teruggebracht worden indien er een aangepaste brandbestrijdingsinstallatie is aangebracht.

BREF i.v.m. opslag gevaarlijke goederen

Voor elk compartiment moet een vloeistofdicht reservoir voorzien worden, waarin ten minste 100 % van de opgeslagen chemicaliën kan opgevangen worden.

Nederland

De Nederlandse regelgeving ‘Activiteitenregeling milieubeheer’[1] verwijst naar bepaalde voorschriften uit de PGS 15 richtlijn (‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’) voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen in verpakking.

PGS 15 ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’ (2016) heeft het over een opvangvoorziening die een capaciteit moet hebben van ten minste 110 % van de grootste verpakking. Echter, als 10 % van de totale inhoud van de verpakkingen meer is dan 110 % van de inhoud van de grootste verpakking, dan moet de opvangcapaciteit gelijk zijn aan 10 % van de totale inhoud van de verpakkingen tezamen. Lege, ongereinigde verpakkingen tellen daarbij niet mee. Hemelwater behoort regelmatig verwijderd te worden, zodat de productopvang bij vloeistoffen niet in het geding komt.

Hieronder wordt ook de opslag van ontvlambare vloeistoffen begrepen, maar niet de (brandbare) vloeistoffen met een vlampunt boven 60°C. Voor die laatste bepaalt de Activiteitenregeling dat die plaatsvindt boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak; of boven een andere bodembeschermende voorziening indien in gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR of anderszins deugdelijk is. Hierbij wordt niet gespecifieerd wat de capaciteit moet zijn, maar voor lekbakken geldt dat de opvangcapaciteit ten minste 110% zijn van de inhoud van de grootste (opslagtank of) verpakking is. De totale opvangcapaciteit is ten minste 10% van de inhoud van alle opgeslagen vloeistoffen.

Voor opslag van meer dan 10.000 kg verpakte gevaarlijke vloeistoffen (1.000 kg voor zeer giftige stoffen, zijnde ADR klasse 6.1 en ADR klasse 8, verpakkingsgroep I, met aanvullend etiket modelnr. 6.1) gelden volgens PGS 15 andere, doorgaans strengere voorschriften. De productopvang is gegeven in Tabel 10hieronder.

Tabel 10Productopvangcapaciteit per beschermingsniveau volgens PGS 15 (2016)

 

Vlampunt ≤ 60 ºC

Vlampunt > 60 ºC

Beschermingsniveau 1 tot 1 000 m²

100 % van de aanwezige vloeistoffen in het grootste vak,

10 % indien de aanwezige

vloeistoffen zich uitsluitend in metalen verpakking bevinden

10 % van de aanwezige vloeistoffen in het grootste vak

Beschermingsniveau 1 vanaf 1 000 m²

10 % van de aanwezige

vloeistoffen in de

opslagvoorziening

10 % van de aanwezige vloeistoffen in de opslagvoorziening

Beschermingsniveau 2a

100 % van de aanwezige

vloeistoffen in de

opslagvoorziening

100 % van de aanwezige vloeistoffen in de opslagvoorziening

Beschermingsniveau 3

n.v.t.

10 % van de aanwezige vloeistoffen in het grootste vak

Beschermingsniveau 4

n.v.t.

10% van de aanwezige vloeistoffen in het grootste vak

De indeling van opslagvoorzieniningen in het benodigde beschermingsniveau is gegeven in titel 4.2 en tabel 4.1 van de PGS 15, en is hier niet overgenomen (wel in Excel bijlage ‘Inkuipingscapaciteit verplaatsbaar’). Ruwweg geldt voor vloeistoffen met een vlampunt < 60 °C doorgaans beschermingsniveau 1, voor vloeistoffen met een vlampunt tussen 60 °C en 100 °C beschermingsniveau 2a, voor vloeistoffen met een hoger vlampunt en onbrandbare vloeistoffen beschermingsniveau 3 en 4. Vakken zijn volgens PGS 15 maximaal 300 m², gescheiden door een gangpad van 3,5 m of een scheiding met 30 min brandweerstand. Het vak dat verantwoordelijk is voor de grootste opvangcapaciteit, is bepalend voor de benodigde productopvangcapaciteit voor de gehele opslagvoorziening.[2]

Bij beschermingsniveau 1 moet hierbij nog een bluswateropvang geteld worden. Deze wordt berekend aan de hand van PGS 14 ‘Vastopgestelde brandbeheersings- en brandblussystemen – Handreiking bij de toepassing van opslag van gevaarlijke stoffen volgens PGS 15’ (2016). De berekening hiervan is complex en varieert zeer sterk, afhankelijk van onder meer type opslagvoorziening, type brandbestrijding, opslagtype en opslagvorm. Bij bepaalde systemen, bv. blusgassystemen, komt helemaal geen bluswater vrij en is geen bluswateropvang vereist. Bij andere systemen waarbij wel bluswater of koelwater vrijkomt, verwijst PGS 14 naar ontwerpnormen van onder meer EN, NFPA en FM (vaak niet gespecifieerd over welke het gaat, wel bv. NFPA 13) voor de bepaling van de nominale bluswateropvangcapaciteit, op basis van

  • blustijd van 60 minuten,
  • sproeidichtheid volgens ontwerpnorm,
  • blusoppervlakte en
  • veiligheidsfactor afhankelijk van compartimentering

De werkelijke bluswateropvangcapaciteit wordt berekend door deze nominale capaciteit te vermenigvuldigen met een factor afhankelijk van beschermingsniveau en aard van de stof, bepaald in titel 4.6 van PGS 15. In tabel C.1 van bijlage C van PGS 14 zijn voorbeeldberekeningen gegeven van de bluswateropvang bij een sprinklerinstallatie geplaatst tegen het dak en tegen palletstellingen bij opslag van verschillende stoffen in verschillende opstellingen, bijvoorbeeld:

  • voor de opslag van 288 m³ brandbare vloeistoffen (ADR klasse 3) in metalen verpakkingen is de productopvang 28,8 m³ en de bluswateropvang
    • 75,0 m³ bij een vloeroppervlak van 1050 m² (blustijd 60 min)
    • 135,4 m³ bij een vloeroppervlak van 230 m² (blustijd 30 min)
  • voor de opslag van 288 m³ brandbare zuren is de productopvang 28,8 m³ en de bluswateropvang 300,2 m³ (blustijd 60 min)
Frankrijk

Het besluit van 16 juli 2012 verplicht dat elke overdekte opslagplaats van ontvlambare of brandbare vloeistoffen (tot vlampunt 93°C) wordt ingedeeld in opvangzones van maximaal 500 m² (zie ook 4.20). De opvangvoorziening verbonden aan elk van deze zones heeft een capaciteit van minstens 100% van de verplaatsbare recipiënten in de zone, plus het volume bluswater bepaald in een gevarenstudie, zie Figuur 43. Deze eis geldt niet voor stoffen die geen aanleiding geven tot belangrijke verspreiding (visceuze stoffen), verduidelijkt in de guide de lecture van het Franse ministerie (2017). De eis geldt ook niet voor bestaande installaties. Deze moeten binnen 2 jaar een techno-economische studie uitvoeren naar de mogelijkheid om opvangzones van maximum 3.500 m² in te richten. Voor de opvang van hemelwater bij buitenopslag vermeldt het besluit een capaciteit van 10 liter per m².

Figuur 43 Schematische voorstelling opvangverplichting volgens het Franse Arrêté 16/07/2012 (Bron: Ministère De l'environnement, De l'énergie Et De La Mer, 2017)

Opslagplaatsen andere dan overdekte magazijnen, en opslagplaatsen die ook opslag hebben in meer dan 10 m³ vaste houders, vallen onder het besluit van 3 oktober 2010. Volgens dit besluit moet elk verplaatsbaar recipiënt of groep van verplaatsbare recipiënten met ontvlambare vloeistoffen (vlampunt tot 100 °C én zware stookolie, uitgezonderd specifieke stoffen als bitumen, benzeen en drankalcohol) voorzien worden van een opvangvoorziening met capaciteit minstens:

  • gelijk aan de totale inhoud van de recipiënten indien deze kleiner is dan 800 liter
  • 50% van de totale inhoud van de recipiënten met een minimum van 800 liter, indien deze groter is dan 800 liter

Het is niet vermeld in het besluit zelf, maar de guide de lecture bij de regelgeving van GESIP (2011) verduidelijkt dat lege verplaatsbare recipiënten niet meegeteld moeten worden, en dat het aanbevolen is een capaciteit van minstens de grootste houder te voorzien (dus bv. 1000 liter bij een IBC van 1000 liter).

Mobiele verpakkingen boven 3.000 liter worden in de regelgeving niet ingedeeld als verplaatsbare recipiënten, maar als tankcontainers (Frans: “conteneur citerne”), in lijn met de ADR regelingen voor transport. Per opgeslagen tankcontainer (uitgezonderd tijdelijke opslag bij bv. transit, wachtzones, vullen en lossen) geldt een opvangcapaciteit van minstens 3.000 liter (en dus niet de volledige inhoud van de tankcontainer).

Bovenstaande eisen gelden ook voor bestaande installaties binnen 6 maanden na het invoeren van de regelgeving.

Duitsland

In Duitsland zijn er de ‘Technische Regeln für Gefahrstoffe’ (TRGS). TRGS 510 ‘Lagerung von Gefahrstoffen in ortsbeweglichen Behältern’ (2015) bepaalt de voorschriften voor opslag van verplaatsbare houders. De opvangvoorziening bij verplaatsbare houders moet minstens de grootste houder kunnen opvangen, of bij ontvlambare vloeistoffen (categorie 1,2 of 3 volgens CLP)

  • tot 100 m³ opslag: 10% van het totale opslagvolume
  • van 100 m³ tot 1.000 m³ opslag: 3% van het totale opslagvolume, maar minstens 10 m³
  • boven 1.000 m³ opslag: 2% van het totale opslagvolume, maar minstens 30 m³

Specifiek voor koolstofdisulfide wordt een opvang van 100% van het totale volume opgelegd. Voor de eisen voor andere meer risicovolle installaties wordt verwezen naar de waterwetgeving. Voor bluswateropvang wordt verwezen naar LöRüRL, zie hieronder.

Wat betreft bluswateropvang, is er in Duitsland de reglementering ‘Richtlinie zur Bemessung von Löschwasser-Rückhalteanlagen beim Lagern wassergefährdender Stoffe’ (ook wel korter Löschwasser-Rückhalte-Richtlinie, of LöRüRL). Alle Duitse deelstaten hebben de LöRüRL opgenomen in de technische details van hun bouwwetgeving. De relatie met de opvang van vrijgekomen product zelf is niet duidelijk.

Om de benodigde opvangcapaciteit te bepalen worden gevaarlijke stoffen ingedeeld naargelang hun toxiciteit in water in 4 klassen (Wassergefährdungsklassen). Voor klasse 0 is geen opvang vereist. De opvang voor klassen 1, 2 en 3 is afhankelijk van de dimensies van de opslag, en de voorziene brandbestrijding. Voor klasse 1 geldt onderstaande tabel, voor klasse 2 wordt de benodigde opvang vermenigvuldigd met factor 1,5 voor klasse 3 met factor 2.

Voor magazijnen tot 12m hoogte:

Oppervlakte van het magazijn (m²)

Benodigd volume bluswateropvang voor klasse 1 (m³)

Veiligheidscategorie K1/K2

Veiligheidscategorie K3/K4

1

2

3

25

6

6

50

12

12

75

18

18

100

25

25

150

45

40

200

70

55

250

100

70

300

135

90

400

200

125

500

250

150

600

300

150

700

350

150

800

400

150

900

450

150

> 1000

500

150

 

Voor magazijnen hoger dan 12m:

Stapelhoogte (m)

Benodigd volume bluswateropvang voor klasse 1 (m³)

12 < h < 18

175

18 < h < 24

225

24 < h < 32

275

32 < h < 40

325

 

Voor containers groter dan 3.000 liter wordt het benodigde volume berekend met formule:

Opvangcapaciteit = (volume product) + (volume bluswater) + (volume koelwater) + (volume schuim) – (volume product elders in veiligheid gebracht) – (volume bluswater naar elders afgeleid)

Dit berekende volume wordt verder gecorrigeerd, afhankelijk van:

  • oppervlak magazijn (factor 0,8 – 1,1)
  • manier van brandbestrijding (factor 0,8 – 1,1)
  • bedrijfsbrandweer of niet (factor 1,0 – 1,1)

Ook het Duitse VCI (Verband der Chemischen Industrie) heeft een richtlijn ‘VCI-Leitfaden Löschwasserrückhaltung‘ (2014) over de opvang van bluswateropvang. In hun methode wordt vertrokken van de benodigde hoeveelheid bluswater, en wordt een verdampingsgraad van 50% gehanteerd.

Verenigd Koninkrijk

De Health and Safety Guideline 71 ‘Chemical warehousing’ van HSE (2009) schrijft een opvangcapaciteit voor van 110% van de grootste houder, en 25% van alle houders bij buitenopslag van olie. Dit houdt echter niet (noodzakelijk) de opvang van bluswater in. Hiervoor verwijst de richtlijn naar de milieuregelgeving en consultatie met de overheidsbrandweer.

Pollution Prevention Guideline 18 ‘Managing fire water and major spillages’ van Environment Agency for England en Environment Agency for Wales, the Scottish Environment Protection Agency (SEPA) en the Environment and Heritage Service for Northern Ireland (2000) verwijst voor de bepaling van de hoeveelheid bluswater naar referenties als de Britse Standaard BS5306, VCI, CEA, ICI en Institute of Petroleum. De opvang van bluswater kan, geheel of gedeeltelijk binnen een lokale inkuiping, maar kan ook in een afgelegen opvangvoorziening. Voor schuim wordt gerekend met een vrije hoogte van minstens 100 mm. Voor hemelwater zijn de bepalingen analoog aan deze bij vaste houders (zie 4.2).

De Guidance for Pollution Prevention 26 ‘Safe storage of Drums and Intermediate Bulk Containers’ (2018), uitgegeven door dezelfde agentschappen, schrijft voor meerdere vaten in een opslagplaats 25% van alle houders voor, onafhankelijk van binnen- of buitenopslag. Voor IBC’s is dit 110% van de grootste houder of 25% van alle houders (strengste van beiden). Bij een vast blussysteem dient nog een bijkomende capaciteit te worden voorzien voor het bluswater. In bepaalde situaties wordt een afwijkende capaciteit aanbevolen:

  • bij grote opslag buiten gebouwen (“external store”) een extra hoogte van 100 mm ten opzichte van de 25%-regel
  • pesticides tussen 110% en 185% van de totale opslagcapaciteit

Voor ontvlambare vloeistoffen (vlampunt tot 60 °C) maakt Health and Safety Guideline 51 ‘Storage of flammable liquids in containers’ (2015) onderscheid tussen metalen en plastic verpakkingen. Bij metalen verpakkingen wordt 110% van de grootste houder voorgeschreven. Bij plastic verpakkingen wordt, omwille van het risico op snelle escalatie, verwezen naar Guidance for the storage of liquids in intermediate bulk containers, gepubliceerd door CBA en SIA (2018). Die gids bevat geen specifieke regel voor opvangcapaciteit, maar beschrijft dat de risicobeoordeling van de site moet reflecteren dat een brand in een opslagplaats van IBC’s met ontvlambare of brandbare vloeistoffen waarschijnlijk leidt tot vrijkomen van alle opgeslagen vloeistof (falen van alle houders) binnen een periode van 10 minuten (zie ook 3.2.2).

Documents techniques D9 en D9A

Deze Franse documenten ‘D9 - Défense extérieure contre l’incendie’ en het daarmee verbonden ‘D9A – Défense extérieure contre l’incendie et rétentions’ zijn praktische gidsen voor het bepalen van de dimensionering van opvangvoorzieningen voor bluswater. Hoewel het document D9 aangeeft dat de methode voor het berekenen van de hoeveelheid bluswater geen betrekking heeft op magazijnen met koolwaterstoffen, chemische industrie met verhoogd risico of andere activiteiten met speciale risico’s, (deze zijn te berekenen op maat) bieden de richtlijnen een goed gestructureerde berekeningswijze voor de benodigde opvangcapaciteit. Document D9A beschrijft de benodigde opvangcapaciteit als volgt:

Bepaling opvangcapaciteit volgens D9A

 

 

 

 

 

Benodigd volume voor externe brandbestrijding

 

 

 

Resultaat van document D9

(minimum 2 uur inzet)

 

 

 

 

+

Benodigd volume voor interne brandbestrijding

 

Sprinklersysteem

 

Volume inzetbaar sprinklerwater uit tank

of

Debiet x maximale theoretische inzettijd

 

 

 

+

 

Watergordijn

 

Debiet x 90 min (indien niet zelfde watervoorraad als sprinklersysteem)

 

 

 

+

 

Muurhaspels

 

Mag verwaarloosd worden

 

 

 

+

 

Schuim

 

Debiet schuimoplossing x beschuimingstijd

(meestal 15-25 min)

 

 

 

+

 

Watermist en andere systemen

 

Debiet x benodigde inzettijd

 

 

 

 

+

Volume afkomstig van neerslag

 

 

 

10 L/m² x drainage-oppervlak

 

 

 

 

+

Volume product in het magazijn

 

 

 

20% van het volume dat wordt opgeslagen in het grootste compartiment

 

 

 

 

=

 

 

Totaal volume dat moet opgevangen worden

 

 

 

 

CEA Richtlijnen

Het Comité Européen des Assurances (CEA), een Europese federatie van verzekeraars, legt in een richtlijn de bluswateropvang vast, afhankelijk van het beveiligingsconcept (soort brandbestrijding) en ontvlambaarheid/brandbaarheid van de opgeslagen vloeistoffen.

Er worden 5 beveiligingsconcepten onderscheiden:

  • K 1 of het concept ‘constructie’: kleine brandwerende compartimenten
  • K 2 of het concept ‘bewaking’: vorming van brandwerende compartimenten, automatische branddetectie met automatische overbrenging van het alarm naar het openbare brandweerkorps
  • K 3 of het concept ‘bewaking en bedrijfsbrandweer’: vorming van brandwerende compartimenten, automatische branddetectie met automatische overbrenging van het alarm naar de interventieklare bedrijfsbrandweer
  • K 4 of het concept ‘blusinstallatie’: vorming van brandwerende compartimenten, automatische blusinstallatie met automatische overbrenging van het alarm naar het openbare brandweerkorps
  • K 5 of het concept ‘blusinstallatie en bedrijfsbrandweer’: vorming van brandwerende compartimenten, automatische blusinstallatie met automatische overbrenging van het alarm naar de interventieklare bedrijfsbrandweer

De indeling op basis van ontvlambaarheid is als volgt:

  • F1/F2 Vlampunt < 55°C
  • F3/F4 Vlampunt > 100°C
  • F5/F6 Moeilijk brandbaar (enkel met uitwendige bron) of onbrandbaar

De berekeningen zijn gebaseerd op deze factoren, gecombineerd met factoren voor compartimentgrootte. De opvangcapaciteit voor stapelingen tot 12m is als volgt:

Oppervlakte van brandwerende compartimenten

(m²)

Volume van de opvang (m³)

K 1

K 2

K 3

K4 en K 5

Stapel-

hoogte
< 6 m

Stapel-

hoogte

< 12 m

F1/2

F3/4

F5/6

F1/2

F3/4

F5/6

F1/2

F3/4

F5/6

F1-4[3]

F1-4[4]

F5/6

F1-4

F5/6

50

50

25

10

50

25

10

35

25

10

25

15

6

15

6

100

100

50

20

100

50

20

75

50

20

45

30

12

35

14

150

 

90

35

180

90

35

120

80

30

70

45

18

60

24

200

 

140

55

280

140

55

165

110

45

90

60

24

90

35

250

 

 

80

400

200

80

210

140

55

110

75

30

130

50

300

 

 

110

540

270

110

270

180

70

150

100

40

200

80

400

 

 

160

 

400

160

375

250

100

180

120

50

230

90

500

 

 

200

 

500

200

450

300

120

210

140

55

240

100

600

 

 

240

 

600

240

450

300

120

240

160

65

250

100

900

 

 

360

 

900

360

 

300

120

300

200

80

300

120

1200

 

 

 

 

 

480

 

300

120

300

250

120

300

120

1600

 

 

 

 

 

650

 

 

120

 

300

120

300

120

1800

 

 

 

 

 

720

 

 

120

 

300

120

300

120

2400

 

 

 

 

 

960

 

 

120

 

300

120

300

120

3600

 

 

 

 

 

 

 

 

120

 

300

120

300

120

4800

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

120

 

120

7200

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

120

 

120

                                     

 

Voor hoogstapelingen is de opvangcapaciteit als volgt:

Opslaghoogte

Volume van de opvang (m³)

F 1 en F 2

F 3 en F 4

F5 en F6

18 m (± 10 paletlagen)

350

350

140

24 m (± 13 paletlagen)

/

450

180

32 m (± 17 paletlagen)

/

550

220

40 m (± 22 paletlagen)

/

650

260

 

Volgens de TWOL-studie brandveiligheid (zie hieronder) in opdracht van departement LNE (Arcadis, 2016) is CEA niet meer herzien sinds 1994, en is VdS 2557 (zie hieronder) in feite een geactualiseerde versie ervan.

Technisch Rapport ISO

Voor de opvang van bluswater heeft ISO het document ISO/TR 26368:2012(en) ‘Environmental damage limitation from fire-fighting water run-off’ uitgebracht. Dit is niet in detail onderzocht in het kader van de BBT-studie.

UNECE Safety guidelines and good practices for the management and retention of firefighting water (2019)

Deze richtlijnen maken een vergelijking tussen verschillende internationale, wijdverspreide standaarden, en stellen daarnaast een eigen berekeningsmethode voor. De berekeningen zijn gericht op de opvang van bluswater, en de opvang van product en hemelwater dienen erbij geteld te worden (zonder hiervoor een capaciteit te specifiëren).

De in het document beschreven en vergeleken rekenwijzen, die hier niet in detail besproken zullen worden, zijn:

  • Sandoz en Ciba model: eenvoudige vuistregels die 3 tot 5 m³ opvangcapaciteit per ton opgeslagen materiaal opleggen
  • Buncefield model: vergelijkbaar, maar 1 tot 3 m³ opvangcapaciteit per ton opgeslagen materiaal (voor grootschalige brandstofopslag)
  • Imperial Chemical Industries (ICI) model: forfaitaire volumes gebaseerd op een gevaarsindeling (‘hazard rating’) van de inrichting, uitgaande van 4u blussen:
    • laag (o.a. minder dan 5 ton ontvlambare vloeistof onder of boven het vlampunt): 540 - 1080 m³
    • medium (alles ertussen): 1080 – 1620 m³
    • hoog (o.a. meer dan 500 ton ontvlambare vloeistof boven het vlampunt): 1620 – 3240 m³
  • Warmte-inhoud model: berekening van de totale warmte-inhoud van producten en installatie, gedeeld door warmte-opname door opwarming en evaporatie van bluswater
  • Hessen (deelstaat Duitsland) model:
    • voor oppervlaktes tot 100 m²: 10 liter/m² per minuut blusmiddel
    • voor oppervlakte 100-200 m²: 3 liter/m² per minuut blusmiddel
    • voor oppervlakte 201-600 m²: capaciteit = 0,135 x oppervlakte
    • voor oppervlakte >600 m²: capaciteit = 0,18 x oppervlakte
  • Zwitsers model: theoretisch volume x opslagfactor (afh. van massa per m²)
  • VdS (Verband der Schadenversicherer) 2557 model: houdt rekening met type en hoeveelheid brandbare materialen, aanwezigheid van branddetectiesystemen, grootte van grootste brandcompartiment, type brandweer en technische brandbescherming. De berekening is complex, maar een automatisch rekenblad is online beschikbaar.[5]
  • Het eigen model van de UNECE Joint Expert Group on Water and Industrial Accidents:
    • capaciteit 1 m³ / m² oppervlakte (grootste compartiment)
    • te reduceren tot 10% mits constant opererende bedrijfsbrandweer

Het document bevat verder een (Engelstalige) beslissingsboom die de verhouding met bestaande opvangvoorzieningen en alternatieve strategieën voor brandbestrijding zoals gecontroleerd uitbranden, zie Figuur 44.

Figuur 44: Beslissingsboom voor het bepalen van de opvangcapaciteit voor bluswater volgens UNECE (Bron: UNECE, 2019).

De vergelijking voor een warmte-inhoud van 500 MJ/m² is getoond in Figuur 45, deze voor warmte-inhoud 1296 MJ/m² in Figuur 46.

Figuur 45: Vergelijking van verschillende rekenmethodes voor bluswateropvang, warmte-inhoud 500 MJ/m² (Bron: UNECE, 2019)

Figuur 46: Vergelijking van verschillende rekenmethodes voor bluswateropvang, warmte-inhoud 1296 MJ/m² (Bron: UNECE, 2019)

De onderlinge vergelijking is gemaakt op basis van warmte-inhoud. Het is op te merken dat voor het Sandoz en Ciba model werd gerekend deze van cellulose (18 MJ/kg), terwijl voor het Buncefield model deze van benzine (47 MJ/kg) werd gekozen. De vergelijking kan dus misleidend zijn, omdat in het Buncefield model een veel kleinere massa product aanwezig is (factor 2,6).

Reglementen havenkapitein, politie en brandweer Antwerpen en Beveren

Reglement brandweer Antwerpen en brandweer Beveren uit 2010 schrijft voor dat de inhoud van de inkuiping bij een overdekte opslagplaats dusdanig dient te zijn dat blusvloeistoffen binnen de inkuiping kunnen gehouden worden. Het inkuipingsvolume dient tenminste 0,5 m³ per ton opgeslagen goederen te bedragen. Er dient te worden uitgegaan van een minimale opslagcapaciteit van 1 ton per m². Indien de magazijnhoogte meer is dan 5 m stijgt de minimale opslagcapaciteit per extra meter met 0,5 ton.[6]

Het Algemeen politiereglement gemeente Beveren (2016) neemt bovenstaande bepalingen over, en legt bovendien op dat de bodem afhelt (minimaal 1,5%) naar opvanggoten/ -roosters, die in verbinding staan met buiten de opslagplaats gelegen opvangtanks/opvangbekkens van ten minste 10 m³, op veilige afstand van ermee in verbinding staande opslagplaatsen. In functie van de compartimentgrootte, het gevarenpotentieel, de preventiemaatregelen, de milieueffecten, de beveiligings- concepten en dergelijke, kunnen andere opvangvolumes worden opgelegd. De opvanggoten dienen te worden gedimensioneerd op de maximaal te verwachten hoeveelheid blusvloeistoffen. Opvangtanks / opvangbekkens moeten bij brand op een veilige manier kunnen geledigd worden. De toezichtputjes dienen uitgerust te zijn met een vloeistofniveaudetectie. Indien meerdere opslagplaatsen op een opvangtank zijn aangesloten, dan dienen op de verbindingsleidingen tussen deze opvangtanks en opslagkuipen, op een veilige afstand, afsluiters aangebracht te worden.

Volgens de Havenonderrichtingen van de Port of Antwerp Havenkapiteinsdienst (2018) moeten alle magazijnen voor gevaarlijke goederen ofwel voorzien worden van een vloeistofdichte inkuiping, ofwel van een vloeistofdichte vloer die licht hellend dient uitgevoerd zodat lekvloeistof of bluswater naar één of meerdere op veilige afstand buiten het magazijn gelegen opvangtanks of - bekkens wordt afgevoerd. De opvanggoten worden zo gedimensioneerd dat de te verwachten bluswaterhoeveelheden zo veel mogelijk opgevangen kunnen worden en afgevoerd naar de opvang inrichting. Het inhoudsvolume van de inkuiping en/of de opvanginrichting bedraagt minstens 0,5 m³ per ton opgeslagen gevaarlijke goederen. De opvangtanks en -bekkens worden derwijze ontworpen dat het terugvloeien van bluswater te allen tijde voorkomen wordt. De opvangtanks dienen voorzien te zijn van de nodige vlamterugslagbeveiliging en moeten afgesloten kunnen worden t.o.v. de opvanggoten. De toezichtputjes dienen uitgerust met een vloeistofniveau detectie.

NFPA 30

NFPA 30 ‘Flammable and Combustible Liquids Code’ (2018) is van toepassing op ontvlambare en brandbare vloeistoffen (tot vlampunt 93°C). Opslagzones in gebouwen moeten zo ontworpen worden dat de lozing van vloeistoffen op oppervlaktewater, riolering of aangrenzende eigendom wordt vermeden, tenzij specifiek toegelaten. Opvang of afvoer naar een goedgekeurde locatie worden voorzien. Er is niet gespecifieerd wat de opvangcapaciteit moet zijn, wel dat de capaciteit van een afvoersysteem voldoende moet zijn om de vrijgave van blussystemen af te voeren. Bij buitenopslag moet de zone hellend zijn om lekken weg te leiden van gebouwen of andere blootstelling, of ze moet omgeven zijn door een opstaande rand van 150 mm hoog.

FM Global Data sheet

FM Global Data sheet 7-83 ‘Drainage and Containment Systems for Ignitable Liquids’ (2015) bevat geen voorschriften voor een minimale opvangcapaciteit, wel voor de afvoercapaciteit van afgelegen opvangvoorziening. De data sheet schetst een aantal alternatieven voor een klassieke inkuiping.

CEFIC en ECTA

Het document ‘Safe storage and handling of containers carrying dangerous goods and hazardous substances’ (2018) beschrijft een opvangcapaciteit van minstens de grootste houder, 10% van alle houders. Daarbij komt nog 5 cm hoogte voor de opvang van hemelwater, en bij ontvlambare vloeistoffen 30 cm hoogte voor het aanleggen van een schuimtapijt.

TWOL-studie brandveiligheid

De TWOL-studie brandveiligheid is geen code van goede praktijk, maar wel een relevante informatiebron. In deze studie door Arcadis in opdracht van departement LNE (2016) wordt voor o.a. de activiteiten van rubriek 6 en rubriek 17 een bluswateropvang aanbevolen. De studie stelt algemeen dat bluswateropvang niet nodig is wanneer:

  • een brand met zekerheid uitgesloten kan worden.
  • er bij brand niet met water maar enkel met een blusmiddel zonder water geblust zal worden.
  • uit een risicoanalyse blijkt dat het risico op verontreiniging zeer beperkt is.

De bluswateropvangcapaciteit moet volgens de studie een combinatie zijn van productopvang en de eigenlijke opvang van (verontreinigd) bluswater. Bovendien is ook rekening te houden met vaste stoffen die kunnen smelten bij een brand.

Het is niet noodzakelijk een volledig correct uitgangspunt dat de volledige bluswatervoorraad opgevangen moet kunnen worden, want, bij een hevige brand, zal een belangrijk deel van het bluswater bij het blussen verdampen. Ook kan het blussen, vooral bij automatische blusinstallaties, vaak gestopt worden, ruim voor de volledige voorraad bluswater opgebruikt werd. Bovendien kan deze aanpak ertoe leiden dat men kiest voor een kleinere bluswatervoorraad, om zeker geen bijkomende bluswateropvang te moeten voorzien. Dit komt de brandveiligheid zeker niet ten goede, en is dus een gevolgtrekking die moet vermeden worden.

De studie verwijst naar een aantal standaarden voor de berekening van de benodigde bluswateropvang. Deze standaarden komen hierboven reeds aan bod.

Voor de opvang van hemelwater bij opslag in open lucht wordt in de studie berekend vanuit de maximale hoeveelheid neerslag gedurende 24 uur. Men verwijst naar de Code van goede praktijk voor het ontwerp, de aanleg en het onderhoud van rioleringssystemen uitgegeven door de coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid. De referentie is de neerslagintensiteit voor een buiduur van 24 uur met de hoogste terugkeerperiode (T = 20 jaar). Deze bedraagt 2,7 mm/u of 64,8 mm/d. Dit komt dus overeen met 65 liter per m² opslagterrein. De studie vermeldt dat het statistisch erg onwaarschijnlijk is dat deze uitzonderlijk hoge neerslagintensiteit gelijktijdig zal voorkomen met een brandincident. Het is dan ook niet nodig om deze capaciteit bijkomend te voorzien aan de bluswateropvang. In plaats daarvan vermeerdert men de bluswateropvang met de 10 liter per m² uit ‘Document technique D9A’ (zie hierboven), zolang er voldoende buffering is voor intense buien (65 l/m² zonder bluswateropvang).

Voor opslag in magazijnen schuift de studie een berekening volgens VdS 2557 naar voren, met een aantal aannames/nuances:

  • de forfaitaire interventieduur van 4u uit VdS 2557 kan in overleg met de brandweer worden gewijzigd, met een minimum van 2u (in lijn met D9A).
  • voor specifiek waterverbruik wordt uitgegaan van 0,6 m³/m² (in lijn met D9A)
  • De 6 klassen van industriegebouwen volgens de Duitse wetgeving (IndBauRL) werden herleid tot de 3 klassen van de Belgische wetgeving (bijlage 6 aan het KB van 7 juli 1994).

Voor de precieze berekening en de uitleg bij de verschillende factoren van belang, zie de TWOL-studie brandveiligheid en VdS 2557 (zie ook ‘Draft safety guidelines and good practices for the management and retention of firefighting water (UNECE, 2019)’ hierboven).

Vergelijking VLAREM met andere codes van goede praktijk

Het is niet evident VLAREM te vergelijken met andere standaarden en buitenlandse regelgeving, omdat er uiteenlopende bepalingen zijn over de bluswateropvang. Bovendien houden sommige standaarden rekening met een percentage van het grootste compartiment, eerder dan een percentage van de totale opslag zoals in VLAREM. De differentiatie naargelang productgroepen en groottes van opslaginrichting zijn sterk verschillend. Excel bijlage ‘Inkuipingscapaciteit verplaatsbaar’ vergelijkt de VLAREM met de hierboven beschreven standaarden, met aanduiding welke voorschriften identiek, strenger en minder streng zijn dan die in VLAREM.

VLAREM is qua productopvang streng ten opzichte van buitenlandse regelgeving voor opslag in waterwingebied of beschermingszone. Buiten deze gebieden zijn andere standaarden soms strenger, soms even streng, en soms minder streng. VLAREM specifieert niet of de voorwaarden voor capaciteit al dan niet (geheel of gedeeltelijk) zijn voorzien op de opvang van hemelwater of bluswater. Volgens de meeste standaarden is de bluswateropvang complementair te voorzien aan de productopvang. Sommige standaarden leggen specifieke eisen op voor de berekening van de productopvang, andere voor de berekening van de bluswateropvang. Hemelwateropvang wordt niet steeds als complementair aan bluswateropvang gezien.

Het relatieve belang van bluswateropvang is groot bij opslag van verplaatsbare houders. Vele standaarden leggen een bluswateropvang op die aanzienlijk groter is dan de productopvang.

  • Aanbevelingen voor het standaardkader in VLAREM
  • Voorstel: sectorale voorwaarden te behouden, en uit te breiden met doelstelling (opvang product, blus- en koelwater, schuim, hemelwater en windgolven) en met voorwaarde voor opvang van hemelwater en bluswater: “Indien de bepalingen onvoldoende zijn voor de opvang van bluswater, koelwater en schuim, wordt bij gevaarlijke en brandbare vloeistoffen met een vlampunt tot 100°C een bijkomende capaciteit bepaald volgens een code van goede praktijk”.
    • Argumentatie: Dit voorstel is in lijn met het voorstel voor vaste houders (zie 4.2, 6.4.3en 6.4.4). Uit de vergelijking met andere standaarden blijkt dat de in VLAREM gevraagde capaciteit in sommige gevallen onvoldoende is voor de opvang van bluswater en hemelwater. Het is aan de exploitant om na te gaan of, en hoeveel, bijkomende capaciteit nodig is voor deze opvang. Zo moet er voor voor inpandige opslag geen rekening gehouden worden met windgolven of hemelwateropvang (mogelijke beschadiging van regenpijpen aan de binnenkant van het gebouw zijn hierbij wel een aandachtspunt). In het bijzonder voor de opvang van bluswater zijn er vele codes van goede praktijk beschikbaar. In veel gevallen zal de hoeveelheid op te vangen bluswater aanzienlijk groter zijn dan de op te vangen hoeveelheid product. Een voldoende capaciteit voor bluswateropvang is dus vaak kritischer bij verplaatsbare houders. Afhankelijk van de situatie, en van de gehanteerde code van goede praktijk, kan toegelaten worden om de voorziene opvangcapaciteit voor productopvang mee te rekenen als beschikbare capaciteit voor bluswateropvang (dus niet complementair).

Opvang en buffering van bluswater en hemelwater gebeurt niet noodzakelijk (volledig) in een lokale inkuiping. In bepaalde gevallen is het zelfs wenselijk het bluswater naar een afgelegen opvangvoorziening te leiden om het risico op brandverspreiding te beperken. Productopvang gebeurt wel typisch in een lokale inkuiping, of in een combinatie van een lokale inkuiping met een afgelegen opvangvoorziening zoals een ondergrondse opvangput. In het geval van een afgelegen opvangvoorziening, dient de lokale inkuiping wel een voldoende helling en/of opstaande rand te hebben om te voorkomen dat product of verontreinigd blus- of hemelwater buiten de inkuiping terechtkomt (zie 4.14).

  • Voorstel: algemene voorwaarden in lijn brengen met sectorale voorwaarden door beperkte capaciteit van 10%/25% van alle houders (minstens 100% grootste houder) toe te laten voor alle verplaatsbare recipiënten, niet enkel vaten en bussen kleiner dan 220 liter.
    • Argumentatie: Momenteel geldt de beperktere capaciteit van 10% van de inhoud van de houders volgens de algemene voorwaarden enkel voor vaten en bussen kleiner dan 220 liter. Vaten groter dan 220 liter (bv. IBC’s die typisch 1000 liter inhoud hebben) moeten dus voldoen aan de regels ‘50% alle houders’ en ‘100% grootste houder + 25% overige houders’. De meer gevaarlijke vloeistoffen zullen echter onder het toepassingsgebied van de sectorale voorwaarden vallen. Het is logischer om de algemene voorwaarden in lijn te brengen met deze minder strenge sectorale voorwaarden. Bovendien zijn ‘verplaatsbare recipiënten’[7] gedefinieerd binnen de definitie van “opslagplaats” in VLAREM II (artikel 1.1.2), in tegenstelling tot ‘vaten en bussen’.

Opmerking: bovenstaande voorstellen zijn opgenomen in de laatste kolom van Excel bijlage ‘Inkuipingscapaciteit verplaatsbaar’, met aanduiding of de huidige VLAREM identiek, of strenger of minder streng is dan het voorgestelde.



 

Toon enkel technieken...
Aspecten
...op...
Beste beschikbare techniek
Milieuvriendelijke techniekTechnische aspectenMilieuaspectenBBT
BewezenAlgemeen toepasbaarInterne veiligheidKwaliteitGlobaal - technischWaterverbruikAfvalwaterLuchtBodemAfvalEnergie - elektriciteitsverbruikChemicaliënGlobaal - milieuExterne veiligheidEconomisch
Een inkuiping voorzien met voldoende opvangcapaciteitJa
  • Legende