De inkuiping voldoende vloeistofdicht aanleggen

Beschrijving

De huidige definitie van inkuiping in VLAREM II (zie 2.2.1) stelt dat een inkuiping uitgevoerd is als een vloeistofdichte constructie (uit niet-brandbare materialen), die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden. VLAREM II definieert vloeistofdicht/ondoordringbaar als (zie 2.2.1): met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is.

Terwijl in Vlaanderen enkel het begrip vloeistofdicht gebruikt wordt in de regelgeving over inkuiping, maakt men in Nederland onderscheid tussen een vloeistofdichte en een vloeistofkerende uitvoering. Beiden worden geacht, afhankelijk van de situatie, een effectieve bescherming van bodem, grond- en oppervlaktewater verwezenlijken. Ook combinaties van beide zijn mogelijk (deels vloeistofdichte/deels vloeistofkerende inkuiping).

De volledige inkuiping vloeistofdicht maken

Een eerste optie is om ervoor te zorgen dat de volledige inkuiping vloeistofdicht is. Hiermee wordt bedoeld dat de hoeveelheid verontreinigende vloeistof (het opgeslagen product zelf, of een waterig(e) mengsel/oplossing van het product in geval van mogelijk contact met bluswater of hemelwater) die op eender welke plaats in de inkuiping door de constructie heen kan dringen zo klein is dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is (cfr. huidige VLAREM definitie).

De vloeren, wanden en afdichtingen van eventuele voegen en doorvoeringen zijn zelf (intrinsiek) vloeistofdicht, of worden voorzien van een laag die zorgt voor de vloeistofdichtheid. De vloeistof kan wel (minimaal) in het materiaal dringen, maar er is geen (of een verwaarloosbare) diffusie van de vloeistof doorheen het materiaal.

Hieronder worden twee mogelijke aanpakken beschreven, namelijk

  • vloeistofdichte constructies en
  • een vloeistofdichte laag onder of boven een drager

Er wordt opgemerkt dat scheuren, doorvoeringen en naden worden gezien als de grootste risico’s op zwakke punten qua vloeistofdichtheid. Dichtheidsattesten bij bouw of ingebruikname bieden geen garantie voor volledige levensduur van de tank. Daarom zijn periodische controle en onderhoud belangrijk (zie maatregel 'uitvoeren van controles op de inkuiping, met inbegrip van het verwijderen van gelekte vloeistoffen en onderhoud').

  • Vloeistofdichte constructies

Vloeistofdichte inkuipingen zijn meestal opgetrokken uit cementgebonden materialen (beton) van goede kwaliteit. Naast beton worden bitumineuze materialen (asfalt) gebruikt om vloeistofdichte oppervlakken aan te leggen. Alternatief kunnen ook kunststoffen (bv. voor corrosieve vloeistoffen zoals zuren of basen) of metalen gebruikt worden, vaak wordt dan voor de inkuiping hetzelfde materiaal gekozen als voor de tank zelf. Inkuipingswanden kunnen ook opgetrokken zijn uit (versterkt) metselwerk.

Vele gebruikte materialen voor de aanleg van een inkuiping zijn strikt genomen niet volledig vloeistofdicht. Beton bijvoorbeeld heeft een zekere porositeit, en de aanwezigheid van kleine scheurtjes is praktisch onvermijdelijk, mede door diverse krimpfenomenen tijdens het storten en tijdens de levensduur van het beton. Doorheen poriën en scheurtjes in het materiaal is transport van vloeistof mogelijk. Het is voornamelijk de grootte van de poriën en scheurtjes die de intrinsieke permeabiliteit bepaalt: capillaire poriën (vanaf 1 µm) kunnen een netwerk doorheen de matrix vormen, waarlangs de vloeistof kan lopen. Afhankelijk van hoe kritisch de vloeistofdichtheid van de constructie is, wordt een ‘dichtheidsklasse’ gekozen. Technische Voorlichting 247 ‘Ontwerp en uitvoering van vloeistofdichte betonconstructies’ (WTCB, 2012) beschrijft vier verschillende dichtheidsklassen voor betonconstructies, gebaseerd op norm NBN EN 1992-3 (‘Eurocode 2. Ontwerp en berekening van betonconstructies. Deel 3: constructies voor keren en opslaan van vloeistoffen'). Deze dichtheidsklassen, en hun eisen met betrekking tot lekken, zijn hieronder weergegeven in Tabel 9.

Tabel 9: Dichtheidsklassen volgens NBN EN 1992-3 (Bron: WTCB, 2012)

Dichtheidsklasse

Eisen met betrekking tot de lekken

0

Een zeker lekdebiet, of het voorkomen van vloeistoflekken zonder gevolgen, is toegelaten

1[1]

De lekken moeten beperkt blijven tot een kleine hoeveelheid. Enkele vlekken of vochtplekken op het oppervlak zijn toegelaten

2

De lekken zijn miniem. Het oppervlak mag geen vlekken vertonen.

3

Lekken zijn niet toegelaten.

De Technische Voorlichting 247 van WTCB onderscheidt een aantal toepassingen waarvoor een bepaalde dichtheidsklasse wordt aanbevolen. Voor de inkuiping bij opslag van gevaarlijke of brandbare vloeistoffen wordt echter geen concrete aanbeveling gedaan. De tabellen in het document beperken zich hoofdzakelijk tot constructies die meestal of constant in contact staan met water of andere vloeistoffen, zoals ingegraven ruimten, zwembaden, waterzuiveringsstations, ... Voor opslag of zuivering van giftige of agressieve stoffen wordt dichtheidsklasse 3 aanbevolen, maar de condities van dergelijke constructie zijn duidelijk verschillend van deze van een inkuiping. Een inkuiping staat enkel in hoogst uitzonderlijke omstandigheden in contact met deze vloeistoffen, en dat slechts voor een beperkte tijd. Hierbij komt nog dat de kans op een grote vloeistofhoogte beperkt is (grotere kans op kleine of trage lekken dan op een plots vrijkomen van een hele tank). Een inkuiping is mogelijk meer vergelijkbaar met de beschreven toepassing ‘vloerplaat op de grond voor de chemische industrie, zonder vloeistofdruk’, waarvoor een dichtheidsklasse 1 wordt aanbevolen. Het WTCB geeft zelf aan dat de nota de keuze zo vrij mogelijk laat in handen van de bouwheer, en deze eerder informatieve richtlijnen omzichtig te gebruiken zijn.

De Technische Voorlichting beschrijft de technieken en maatregelen die toelaten een betonconstructie aan te leggen die voldoet aan een bepaalde dichtheidsklasse. Onder meer de minimale betondikte, wapeningen, water-cement verhouding, cementgehalte, type cement en toevoegingen, maatregelen ter beperking van betonkrimp en maatregelen ter beperking van de temperatuurstijging, nabehandeling van het beton hebben hier een invloed op. Voor meer details en concrete voorschriften, zie de Technische Voorlichting en de normen waarnaar deze verwijst (toegelicht onder ‘Codes van goede praktijk en regelgeving’).

Verder vormen voegen (uitzettingsvoegen, krimpvoegen, etc.) in de vloer en muren één van de belangrijkste zwakke punten in betonconstructies. Alle naden en voegen moeten daarom zorgvuldig dichtgemaakt worden. De samenstellende materialen van de voegen moeten chemisch compatibel zijn met de opgeslagen substanties en vloeistoffen (zie maatregel 'gebruik maken van materialen die bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen'), maar ook met de eventuele afwerkingskit. Er bestaan twee grote groepen voegen: kunststofvoegen en staalplaten. De Technische Voorlichting verwijst naar diverse normen voor de respectievelijke types voegen. Verder bevat het tabellen met de maximaal aanbevolen dichtheidsklasse voor hernemings- en krimpvoegen, constructievoegen en wanddoorvoeringssystemen. Naast voegen zijn doorvoeringen van pijpleidingen doorheen de muren potentiële zwakke punten op vlak van vloeistofdichtheid, en worden ze best zo veel mogelijk vermeden. Indien ze toch aanwezig zijn, worden ze volledig afgedicht. Voor het opvullen van voegen en doorvoeringen wordt gebruik gemaakt van een elastische kit (voegvulmassa). Bijkomende bescherming van (afdichtingen van) voegen en doorvoeringen kan voorzien worden door zogenaamde waterstops, metalen afdekplaten, etc. Voor herstellingen van scheuren, verzakkingen en andere mogelijke bronnen van lekkages kan gebruik gemaakt worden van herstelmortels.

Het CIRIA rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ maakt wel de concrete aanbeveling om minstens klasse 1 van vloeistofdichtheid te kiezen voor een betonnen of gemetselde inkuiping, aangevuld met specifieke maatregelen afhankelijk van het risico van de installatie (zie ‘Codes van goede praktijk en regelgeving’)

  • Vloeistofdichte laag onder of boven een drager

Als de constructie zelf onvoldoende waarborgen biedt op vloeistofdichtheid, kan een vloeistofdichte laag onder/buiten of boven/binnen de inkuiping aangebracht worden. Dit kan onder verschillende vormen:

  • Coating: Een verhard oppervlak wordt (aan de bovenkant/binnenkant) bedekt door een coating die zorgt voor de vloeistofdichtheid. Dergelijke coating is doorgaans 0,6 - 1 mm dik. Een coating combineert vaak de bestendigheid tegen bepaalde groepen van opgeslagen vloeistoffen (zie maatregel 'gebruik maken van materialen die bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen'). Een vinylestercoating bijvoorbeeld biedt weerstand aan diverse chemicaliën, zoals zuren, basen en solventen. Andere toegepaste coatings zijn onder meer epoxyharsen en polyesterharsen.
  • Lining: Als de deklaag (aan de bovenkant/binnenkant) ook bijdraagt tot een structurele versteviging, spreekt men van een lining. De laagdikte van een lining is doorgaans 2 - 3 mm, maar ook grotere laagdiktes tot 10 mm zijn mogelijk. Een voorbeeld van dergelijke liner is de polyurea ‘hotspray’ liner. Deze is zeer goed bestand tegen mazout (en andere koolwaterstoffen) en zorgt voor slijtvastheid en mechanische weerbaarheid. De hotsprays worden met behulp van speciale spuitapparatuur aangebracht. Ze harden binnen enkele seconden uit. De hotspray is scheuroverbruggend. Nagenoeg elke vorm kan naadloos worden bekleed.
  • Folie: Een alternatief voor vloeistofdichte (gecoate) beton of mortel is het voorzien van een folie uit rubber of kunststof (bv. HDPE) die zorgt voor vloeistofdichtheid, eventueel in combinatie met chemische resistentie. Een folie wordt meestal gebruikt om los materiaal (bv. aarde) te bedekken. De folie kan zowel binnen als buiten de vloeren/bodem en wanden van de inkuiping worden aangebracht.
  • Kleimatten of kleilaag: Een andere mogelijkheid is een kleilaag die wordt aangebracht binnen of buiten de inkuiping, om los materiaal (aarde) vloeistofdicht te maken. Voor een losse kleilaag wordt volgens bepaalde standaarden (bv. CIRIA C736) een laag van 1 meter dikte over het gehele oppervlak als voldoende beschouwd voor installaties met een laag risico. Voor installaties met hoger risico wordt aanvullend een liner gekozen (zie ‘Codes van goede praktijk’).

Als de folie of de kleilaag zich aan de buiten/onderzijde van de inkuiping bevindt, is het echter wel mogelijk dat de vloeistoffen bij een lekkage in het materiaal (bv. aarde of zelfs beton) dringen dat zich binnen deze vloeistofdichte laag bevindt.

Inkuipingen met vloeistofkerende vloer en wanden.

Hieronder verstaan we alle inkuipingen die niet over het gehele oppervlak vloeistofdicht zijn, maar die wel in staat zijn vrijkomende vloeistoffen tijdelijk te keren (te weerhouden binnenin de ingekuipte ruimte). Bedrijven kiezen er soms voor om slechts een gedeelte van de inkuiping vloeistofdicht te maken, of zelfs helemaal niet, bijvoorbeeld wanneer de inkuiping is opgetrokken uit aarden dammen (zonder kleilaag of andere ondoordringbare laag). Zoals hieronder voor Nederland beschreven, moet een vloeistofkerende voorziening steeds gekoppeld worden aan organisatorische maatregelen, die ervoor zorgen dat lekkages van vloeistoffen worden opgeruimd voordat verontreiniging van de omgeving (bodem, oppervlakte- of grondwater) kan plaatsvinden (onder andere werkinstructies bij lekkage of morsen en voldoende hulpmiddelen om gemorste vloeistoffen tijdig op te ruimen). Het tijdsaspect van detectie en interventie is dus van kritisch belang bij vloeistofkerende inkuipingen.

De Nederlandse regelgeving en de verschillende richtlijnen schrijven een inkuiping (tankput, lekbak, bodembeschermende voorziening) voor die vloeistofkerend is, dus in staat moet zijn vloeistoffen tijdelijk te keren (zie CGP hieronder). Infomil verduidelijkt de status van een vloeistofkerende voorziening in Nederland[2]:

Een vloeistofkerende voorziening is een fysieke barrière die een stof tijdelijk kan keren, dit in tegenstelling tot een vloeistofdichte vloer die een duurbelasting moet kunnen verdragen.

Omdat vloeistofkerende voorzieningen stoffen maar tijdelijk keren, gelden daaraan gekoppeld organisatorische beheermaatregelen (incidentenmanagement) zodat gemorste vloeistoffen direct worden opgeruimd, voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. Onder andere door heldere werkinstructies bij lekkage of morsen en voldoende hulpmiddelen om gemorste vloeistoffen tijdig op te ruimen.

Het gebruik van een vloeistofkerende voorziening is onlosmakend verbonden aan het toepassen van incidentenmanagement. Zonder dit is er geen sprake van een vloeistofkerende voorziening.

Voor (bestaande) tanks en tankenparken wordt vaak gebruik gemaakt van aarden bodem en/of wallen als vloeistofkerend materiaal. Dit materiaal is niet vloeistofdicht, de vloeistof kan er dus in doordringen (na verloop van tijd). De exploitant voorziet echter de nodige middelen en procedures om bij lekkage de verontreinigde aarde te verwijderen (afgraven) en op gepaste wijze te laten verwerken voordat de omgevende bodem en waterlopen verontreinigd worden door de vloeistof.

Als slechts een deel van de inkuiping vloeistofdicht is gemaakt, is dit normaal gezien ter hoogte van de plaatsen die volgens een bedrijf het meest kritisch zijn voor bescherming van het milieu. Sommige bedrijven kiezen bij renovatie aan een bestaande tank bijvoorbeeld voor een waterdichte laag die zich beperkt tot het oppervlak onder de tankbodem, omdat de kans op kleine lekkages hier het grootst is. De meeste brandstoffen zijn immers lichter dan water, waardoor water uitzakt naar de bodem van de tank, en daar aanleiding kan geven tot corrosie van de tankbodem (zie procesbeschrijving en milieuaspecten H3). Daarna is de kans het grootst op (kleine) lekken in de onmiddellijke omgeving van de tank. Een bedrijf kan hieraan tegemoetkomen door een vloeistofdichte vloer of compartiment te voorzien rondom de tank.

Toepasbaarheid

Het voldoende ondoordringbaar aanleggen is algemeen toepasbaar voor inkuipingen. Bestaande installaties die moeten voldoen aan de huidige VLAREM inkuipingsvoorwaarden worden geacht reeds aangelegd te zijn volgens bovenstaande beschrijving, wegens de huidige definities van ‘inkuiping’ en ‘vloeistofdicht’ in VLAREM II. Er zijn nog aarden dammen in gebruik als inkuiping, hoofdzakelijk bij bestaande houders in tankenparken (zie toelichting in 2.2.1).

Milieu- en veiligheidsaspecten

Het voldoende ondoordringbaar aanleggen van de inkuiping voorkomt dat bodem en water verontreinigd worden bij lekken of catastrofes. In vergelijking met het vloeistofkerend aanleggen, biedt het vloeistofdicht aanleggen van (een deel van) de inkuiping meer waarborgen op bescherming van het milieu, vooral bij kleinere, meer frequente lekken onder of rondom de tank. Als gebruik gemaakt wordt van materiaal waarin de vloeistof kan indringen (bv. aarde), is bij lekkage verwerking van het verontreinigd materiaal nodig. Bovendien zal een beperkt lek doorgaans sneller waargenomen worden als de vloeistof niet kan indringen in het materiaal.

Financiële aspecten

De investeringskost van de inkuiping is sterk afhankelijk van het gebruikte materiaal, dat mede bepalend is voor de graad van ondoordringbaarheid, zie ook informatie in Safety and environmental standards for fuel storage sites - Final report van PSLG (2009). Door deze investering worden eventuele (mogelijk hoge) kosten voor bodemsanering of schade aan de omliggende terreinen of installaties in de toekomst vermeden. De kost is doorgaans hoger voor het aanpassen van bestaande inkuiping (waar nodig) dan voor de aanleg van een nieuwe inkuiping.

Codes van goede praktijk en regelgeving

Verschillende internationale regelgevingen en richtlijnen schrijven voor dat een inkuiping vloeistofdicht (of vergelijkbare terminologie) moet zijn, maar de betekenis van de term ‘vloeistofdicht’ verschilt (of ontbreekt in sommige gevallen).

De definitie van inkuiping in VLAREM II (zie 2.2.1) stelt dat een inkuiping uitgevoerd is als een vloeistofdichte constructie (uit niet-brandbare materialen), die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden. VLAREM II definieert vloeistofdicht/ondoordringbaar als (zie 2.2.1): met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is. De sectorale voorwaarden stellen expliciet dat de inkuiping vloeistofdicht dient te zijn (ook de sectorale voorwaarden voor opslag van bepaalde vloeibare afvalstromen, zie 2.2.1). Het doorvoeren van buizen en leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft (sectorale voorwaarden). Buizen of leidingen mogen slechts doorheen de wanden worden geleid mits toepassing van afdoende dichtingen (algemene voorwaarden).

De Belgische Codex Welzijn op het Werk schrijft dezelfde vereisten voor.

Nog volgens de sectorale voorwaarden in VLAREM worden de inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 liter gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde. Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.[3]

De BREF EFS beschrijft dat het voor nieuwe enkelwandige tanks die vloeistoffen bevatten die een significant risico inhouden op verontreiniging van bodem of naburige waterlopen BBT is om een volledige ondoordringbare (‘impervious’) barrière te voorzien in de inkuiping. Voor bestaande tanks is het BBT om een risicogebaseerde benadering toe te passen, rekening houdend met de significantie van het risico op lekken naar de bodem, om te bepalen of en welke barrière het meest geschikt is. Deze risicogebaseerde benadering kan ook toegepast worden om te bepalen of een gedeeltelijke ondoordringbare barrière in de inkuiping voldoende is of de hele inkuiping moet worden voorzien van een ondoordringbare barrière.

Volgens PGS 29 (brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks) moet de tankput rondom tanks vloeistofkerend zijn voor nieuwe situaties en voor bestaande situaties met vloeistofkerende voorziening. Voor bestaande situaties waarbij de tankput niet vloeistofkerend is, moet een risicostudie worden verricht (voor prioritair gevaarlijke stoffen). Deze risicostudie moet minimaal de volgende aspecten beschouwen:

- specifieke eigenschappen van de stof (bijvoorbeeld mate van verspreiding in de

bodem, al dan niet onder invloed van blusschuim);

- specifieke eigenschappen van de bodem (bijvoorbeeld mate van doorlaatbaarheid,

adsorptievermogen, grondwaterniveau, enz.);

- omvang van de op te ruimen verontreiniging na verwijderen vrij product;

- technische, financiële en operationele mogelijkheden van volledig herstel van de

bodemkwaliteit tot het niveau van voor de calamiteit;

- conclusie of op basis van voorgaande punten het redelijkerwijs voorkomen van een

blijvende bodemverontreiniging bereikt wordt.

PGS 30 (tankinstallaties en afleverinstallaties) verwijst voor de eisen aan de constructie van de lekbak bij een enkelwandige tank naar BRL-K903. Bij inpandige opslag mogen er geen doorvoeringen zijn in het gedeelte van de vloer en wanden die onderdeel vormen van de lekbak. De Nederlandse Activiteitenregeling verwijst rechtstreeks naar deze voorschriften uit PGS 30 voor de opslag van gasolie, halfzware olie en ADR klasse 8. Voor de opslag van PER en ADR klasse 5.1 verwijst de Activiteitenregeling naar de oude versie van PGS 30 (2005), die de vereist voor een vloeistofdichte bak oplegt. PGS 31 verwijst voor de eisen aan de constructie van de opvangvoorziening voor enkelwandige tanks eveneens naar BRL-K903. Bij een bouwkundige opvangvoorziening wordt de vloeistofdichtheid beoordeeld conform AS SIKB 6700. Volgens BRL-K903 moeten de wanden en de ondergrond waarop een enkelwandige tank wordt geplaatst een vloeistofdichte bak (opvangvoorziening/opvangbak) vormen.

Volgens de Franse regelgeving (Arrêté 03/10/10) moet de vloeistofdichte (vloeistofkerende) laag voldoen aan één van volgende eigenschappen (zie 2.2.6):

  • een betonlaag (revêtement en béton), een ondoorlaatbaar membraan of elke andere inrichting die de inkuiping zijn waterdichte karakter verschaft. De infiltratiesnelheid doorheen de waterdichte laag is lager dan 10-7 meter per seconde. Deze eis wordt verhoogd tot 10-8 meter per seconde voor een inkuiping met een netto oppervlakte groter dan 2.000 vierkante meter die de opslag van brandbare vloeistoffen met een reële inhoud van meer dan 1.500 kubieke meter bevat;
  • een afdichtende laag uit los materiaal opdat de verhouding h/V groter is dan 500 uren (met V zijnde de penetratiesnelheid in meter per uur en h zijnde de dikte van de afdichtende laag in meter). De dikte h, in rekening gebracht voor de berekening, mag niet groter zijn dan 0,5 meter. De verhouding h/V kan verminderd worden tot minimaal 100 uren indien de exploitant zijn vermogen om het product terug te winnen of af te voeren in een kortere tijdsduur dan de berekende verhouding h/V.

Fiche 5 ‘ETANCHEITE CUVETTE’ van het rapport 2011/01 door GESIP geeft toelichting bij het onderscheid tussen de infiltratiesnelheid (relevant voor beton en membranen) en penetratiesnelheid (relevant voor losse materialen):

penetratiesnelheid = infiltratiesnelheid / porositeit

waarbij de porositeit een waarde heeft tussen 0 en 1. De penetratiesnelheid is dus altijd groter dan of gelijk aan de infiltratiesnelheid.

De richtlijn HSG 176 schrijft voor dat de inkuiping substantieel ondoordringbaar moet zijn. Steenslag en vergelijkbare materialen zijn toegelaten voor de vloer als de onderliggend grond ondoordringbaar is.

Safety and environmental standards for fuel storage sites (PSLG, 2009) geeft een overzicht van een aantal bruikbare materialen voor aanleg van de vloeistofkerende laag (‘lining system’), met voordelen en nadelen (onder meer op vlak van ondoordringbaarheid en bestendigheid tegen bepaalde vloeistoffen), brandbestendigheid (zie maatregel 'gebruik maken van materialen die onbrandbaar en voldoende brandwerend zijn') en indicatie van de kost. Het rapport vermeldt als goede praktijk het plaatsen van waterstops in bewegingsvoegen, volgens standaard BS 8007 (zie maatregel 'gebruik maken van materialen die onbrandbaar en voldoende brandwerend zijn'). Volgens BS 8007 zijn waterstops voorgevormde stroken van een duurzaam ondoordringbaar materiaal dat geheel of gedeeltelijk is ingebed in het beton tijdens de constructie. Ze zijn geplaatst over voegen in de structuur om een permanente vloeistofdichte afdichting te voorzien tijdens het hele bereik van bewegingen van de voeg. Het rapport verwijst naar het COMAH Containment policy dat stelt dat inkuipingen ondoordringbaar (impermeable) moeten zijn. Volgens COMAH Containment policy is er geen leidingwerk dat door de inkuipingsvloer gaat. Door de inkuipingswanden gaat er zo weinig mogelijk leidingwerk. Anders wordt dit voorzien van voldoende afdichting en ondersteuning. Kleinere tanks kunnen op een verhoogde positie worden geïnstalleerd, en een dalende pijpleiding bereiken zonder doorvoeringen door de inkuipingswand.

EI 19 verwijst ook naar de voorwaarden uit COMAH CA Containment policy (zie hierboven). Dezelfde vereisten op vlak van vloeistofdichtheid zijn beschreven in de Engelse en Schotse Toelichtingen bij de regelgeving. Het Schotse document verwijst voor geprefabriceerde tanksystemen naar OFTEC Standard OFS T100 voor plastic tanksystemen en OFS T200 voor stalen tanksystemen.

Het CIRIA rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ maakt de aanbeveling om minstens klasse 1 van vloeistofdichtheid volgens de Eurocode te kiezen voor een betonnen of gemetselde inkuiping, aangevuld met specifieke maatregelen voor voegen en doorvoeringen (bv. bepaalde types waterstops) afhankelijk van het risico van de installatie. Voor het bekleden van een tankput met een losse kleilaag wordt een laag klei van of equivalent aan 1 meter dik met permeabiliteit 10-9 m/s voldoende geacht voor een installatie met lager risico. Voor installaties met een hoger risico wordt een aanvullende liner aangewezen (of kan in samenspraak met de regelgever een dikkere laag aanvaard worden). Voor de indeling risicoklassen wordt verwezen naar het document zelf.

Volgens de Richtlijn tankenparken van brandweer Antwerpen moeten de tankputzijde van de putdijk en de tankputbodem van tanks vloeistofkerend zijn. De tankputzijde van de putdijk en de tankputbodem van nieuwe tankparken moeten vloeistofdicht zijn. Doorvoeringen door een putdijk moeten vloeistofkerend zijn.

FM Global 88 en NFPA 30 schrijven voor om de wanden op te trekken uit aarde, staal, beton of vast metselwerk ontworpen om vloeistofdicht te zijn.

De CDI Storage Terminals checklijst vermeldt ondoordringbare vloer en wanden, het afdichten van doorvoeringen en het plaatsen van doorvoeringen in een betonwand in een ‘sleeve’.

Technische Voorlichting 247 (WTCB, 2012) beschrijft de technische aspecten om tot een betonconstructie te komen met een bepaalde dichtheidsklasse. Het document verwijst onder meer naar

  • NBN EN 1992-3:2006 Eurocode 2. Ontwerp en berekening van betonconstructies. Deel 3: constructies voor keren en opslaan van stoffen (onder meer voor de definitie van de dichtheidsklassen)
  • NBN EN 206-1 en NBN B 15-001 voor aanbevolen specificaties voor beton, naargelang van het type vloeistofdicht bouwwerk.[4]
  • Richtlinie Wasserundurchlässige Bauwerke aus Beton (WU-Richtlinie), DAfStb, 2003
  • DIN normen: DIN 7865-3, DIN 18541-2, DIN 52452-1, DIN 52452-2, DIN 52452-4 en DIN EN ISO 175

In Nederland zijn verschillende richtlijnen opgesteld met betrekking tot vloeistofdichte constructies uit beton of asfalt. Ontwerp en aanleg van een vloeistofdichte betonnen constructie wordt beschreven in de CUR/PBV-aanbeveling 65. Deze aanbeveling beschrijft de regels en eisen voor het ontwerp, de materialen, de aanleg en het herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton, alsmede voor beschermlagen op betonconstructies om deze vloeistofdicht te maken. Vloeistofkerende voorzieningen maken geen onderdeel uit van deze Aanbeveling. Andere relevante documenten zijn:

  • CUR/PBV-aanbeveling 64 Vloeistofdichte kunstharsgebonden vloersystemen
  • CUR/PBV-aanbeveling 78 Vloeistofdichte voegconstructies in bodembeschermende voorzieningen
  • BRL 7700 Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening en onderliggende protocollen

De Ierse Guidance Note on Storage and Transfer of Materials for Scheduled Activities (EPA Ierland, 2004) legt strengere eisen op aan de vloeistofdichtheid naarmate het milieurisico groter is. Voor de bepaling van het milieurisico in verschillende klassen, baseert het document zich op de indeling in WGK klassen zoals bepaald door de Duitse wetgever. Het document beveelt aan om voor alle inkuipingen (onafhankelijk van classificatie) zo ondoordringbaar te maken dat tijdens hun gebruik de vloeistof niet indringt (metalen inkuiping) of minder dan 2/3 van de materiaaldikte indringt (andere materialen). Voor aarden dammen is de aanbeveling minstens 1 meter diepte bodemdiepte met een permeabiliteitscoëfficiënt van 10-9 meter/seconde. Voor de aanleg van betonnen inkuipingen verwijst het document naar

  • BS 8007: Code of practice for the design of concrete structures for retaining aqueous liquid voor de inrichtingen met gemiddeld of hoog risico
  • BS 8110: Structural use of concrete – code of practice for design and construction voor de inrichtingen met het laagste risico

Verder verwijst het document naar andere standaarden voor de aanleg van betonnen inkuipingen:

  • CIRIA Report 163: Construction of bunds for oil storage tanks
  • CIRIA Report 164: Design of containment systems for the prevention of water pollution from industrial accidents.
  • CIRIA Report C535: Above-ground proprietary prefabricated oil storage tank systems.
  • DIN 28052: Surface treatment of concrete components in process plants using non-metallic materials

VERGELIJKING VLAREM II MET ANDERE STANDAARDEN

De voorschriften en aanbevelingen voor de karakteristieken van de inkuiping, waaronder vloeistofdichtheid, zijn samengevat in de tabel in bijlage ‘Vergelijking karakteristieken’. Vele standaarden hebben het over een vloeistofdichte of ondoordringbare inkuiping. De meeste standaarden specifiëren, in tegenstelling tot VLAREM, niet dat de vloeistofdichtheid moet afgestemd zijn op de eigenschappen van het te weerhouden product. De standaarden die vereisten opleggen gelijkaardig aan VLAREM II, zijn met een groene kleurcode aangeduid (identiek) in de bijlage. Andere standaarden zijn specifieker door ofwel specifieke technische voorschriften op te leggen voor de mate van permeabiliteit, ofwel te verwijzen naar technische normen of andere standaarden voor de aanleg van de inkuiping. Echter, ook deze standaarden leggen vaak geen verband met de eigenschappen van het te weerhouden product. Sommige standaarden (bv. BREF EFS) leggen vereisten op voor bestaande installaties die nog niet voldeden aan de vereisten voor vloeistofdichtheid. Om deze reden zijn deze standaarden aangeduid als strenger/specifieker dan VLAREM. Sommige standaarden verbieden doorvoeringen van (bepaalde) leidingen. Ook deze standaarden zijn aangeduid als strenger/specifieker dan VLAREM.

Ondanks de onderlinge verschillen tussen standaarden, waardoor ze op bepaalde vlakken strenger/specifieker zijn dan andere, liggen de meeste min of meer in lijn met de huidige VLAREM, behalve waar er sprake is van een ‘vloeistofkerende’ inkuiping (tankenpark richtlijn van brandweer Antwerpen en PGS 29), wat een duidelijk verschil is met ‘vloeistofdicht’.

  • Aanbevelingen voor het standaardkader in VLAREM
  • Voorstel: Definitie inkuiping in VLAREM II te behouden op vlak van vloeistofdichtheid[5].
    • Argumentatie: De definities van de begrippen “inkuiping” en “vloeistofdicht” zijn in lijn met de doelstelling van inkuiping en in zekere mate risicogebaseerd: weerhouden van lekvloeistoffen om verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater voorkomen (door zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten). Het is niet wenselijk een nieuw begrip als vloeistofkerend in te voeren in VLAREM, aangezien nu alle inkuipingen hier reeds aan moeten voldoen (behalve bestaande houders die hiervan vrijgesteld zijn).
  • Voorstel: Het aspect vloeistofdichtheid expliciet vermelden in de algemene voorwaarden (voor nieuwe inkuipingen), en behouden in de sectorale voorwaarden: de inkuiping is vloeistofdicht
    • Argumentatie: Dit staat reeds expliciet in de sectorale voorwaarden, maar nog niet in de algemene voorwaarden. Het is duidelijker om vloeistofdichtheid ook expliciet te vermelden in de algemene voorwaarden. Impliciet zijn ook de afdichtingen van doorvoeringen en diverse voegen bij bijvoorbeeld betonconstructies (constructievoegen, uitzettingsvoegen, enz.) inbegrepen, omdat de definitie van inkuiping het heeft over de (gehele) constructie, en niet enkel het constructiemateriaal zelf.
  • Voorstel: Harmoniseren van de algemene en sectorale voorwaarde voor doorvoeringen van leidingen: “Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.”
    • Argumentatie: De voorwaarden zijn inhoudelijk zeer gelijkaardig. Deze verwoording van de huidige sectorale voorwaarde is te verkiezen boven de huidige algemene voorwaarde (“buizen of leidingen mogen slechts doorheen de wanden worden geleid mits toepassing van afdoende dichtingen.”) omdat ze niet enkel betrekking heeft op de wanden, en het doel ervan duidelijker is. Hoewel de voorwaarde minder expliciet een verbod oplegt aan (bepaalde) doorvoeringen dan sommige andere standaarden, werkt ze toch beperkend. De verwoording houdt een voorkeur in om doorvoeringen te vermijden, en enkel als dat niet techno-economisch haalbaar is, te kiezen voor een afgedichte doorvoering.
  • Voorstel: De sectorale voorwaarde voor het volgen van een code van goede praktijk onder toezicht van een deskundige voor de bouw van vaste houders >10.000 liter (zie 2.2.1) behouden
    • Argumentatie: Deze voorwaarde heeft mogelijk ook betrekking op andere inkuipingsaspecten, maar op het gebied van vloeistofdichtheid (en de andere karakteristieken), zijn er verschillende toepasbare technische normen of codes (bouwnormen, productnormen, enz.), waarvan hierboven een aantal voorbeelden zijn opgesomd.

 

Toon enkel technieken...
Aspecten
...op...
Beste beschikbare techniek
Milieuvriendelijke techniekTechnische aspectenMilieuaspectenBBT
BewezenAlgemeen toepasbaarInterne veiligheidKwaliteitGlobaal - technischWaterverbruikAfvalwaterLuchtBodemAfvalEnergie - elektriciteitsverbruikChemicaliënGlobaal - milieuExterne veiligheidEconomisch
De inkuiping voldoende vloeistofdicht aanleggenJa
  • Legende