Een inkuiping voorzien met voldoende opvangcapaciteit

Beschrijving

Om een effectieve bescherming voor bodem en oppervlaktewater te bieden, en om brandverspreiding tegen te gaan, wordt een inkuiping voorzien die alle gevaarlijke of brandbare vloeistoffen en eventueel verontreinigd bluswater, schuim of hemelwater kan opvangen. Qua productopvang is de inkuiping voorzien op het grootst mogelijke lek dat verwacht kan worden. Er is een relatief grotere kans op kleine en/of trage lekkages, maar ook is een catastrofale breuk van één of meerdere tanks binnen de inkuiping mogelijk. Bovendien is er een risico op brand in geval van opslag van brandbare vloeistoffen. Bij bestrijding van de brand kan verontreinigd blusmiddel in de inkuiping terecht komen. Voorafgaand aan, tijdens of na de lekkage is het tevens mogelijk dat hemelwater in de inkuiping terechtkomt bij een niet overdekte inkuiping, maar ook slagregen bij een overdekte inkuiping. De inkuiping wordt zo gedimensioneerd dat ze voldoende beschikbare capaciteit biedt om zowel het vrijgekomen product als het blusmiddel en hemelwater op te vangen. Verder wordt rekening gehouden met factoren die een extra marge op de benodigde capaciteit verantwoorden. Dit kan bijvoorbeeld de vorming van golven tengevolge van de inwerking van de wind zijn. De te voorziene beschikbare capaciteit wordt echter niet (steeds) berekend als louter de som van deze hoeveelheden. De kans dat het grootst mogelijke lek, de grootste te verwachten regenval, de grootste te verwachten hoeveelheid bluswater en schuim en de grootste te verwachten windgolven gelijktijdig optreden is immers zeer beperkt. Een inkuiping is dan ook typisch niet voorzien op de volledige opvang van het ergst denkbare scenario, maar eerder op maximale geloofwaardige scenario’s.

In deze paragraaf focussen we op de capaciteit van de inkuiping. We staan eerst stil bij de bepaling van de benodigde capaciteit voor opvang van de vloeistoffen, en daarna bij de bepaling van de beschikbare capaciteit van de inkuiping. Voor de manier waarop de inkuiping moet worden uitgevoerd (o.a. vloeistofdichtheid, mechanische sterkte, vermijden van golfoverslag, toegankelijkheid, brandweerstand, productbestendigheid, eventuele onderverdelingen, beperken van de oppervlakte van eventuele lekken, afvoer van hemelwater, ...), verwijzen we naar volgende paragrafen.

Benodigde capaciteit

De totale benodigde capaciteit is de capaciteit die nodig is voor productopvang, voor blusmiddelopvang, hemelwateropvang, en extra marge voor o.a. opvang van windgolfslag, etc.

Productopvang

Voor de productopvang wordt niet in alle gevallen het volledige volume van alle aanwezige tanks in rekening gebracht voor de berekening van de te voorziene capaciteit. Er wordt rekening gehouden met verschillende factoren, bijvoorbeeld:

  • de aanwezigheid van één enkele tank in de inkuiping, of meerdere tanks die samen een tankenpark vormen
  • de aanwezige productcategoriën
  • de ligging ten opzichte van waterwingebieden of gevoelige oppervlaktewateren.

In alle gevallen wordt de benodigde inkuipingscapaciteit voor productopvang berekend o.b.v. de capaciteit (inhoud) of de grootte van de tank(s). Deze capaciteit of grootte kan op verschillende manieren bepaald worden (zie verder ‘Codes van goede praktijk’). In nagenoeg alle gevallen wordt een capaciteit minstens gelijk aan de inhoud van de grootste tank gekozen.

Als de inkuiping slechts voor één tank dient, is dit uiteraard de grootste tank, en wordt een capaciteit van de inkuiping minstens even groot als de inhoud van deze tank gekozen.

Als er zich meerdere tanks (een tankenpark) in de inkuiping bevinden, blijft de inhoud van de grootste tank in alle gevallen de minimumvereiste. Meestal is de capaciteit van de inkuiping minstens de grootste waarde van:

  • de inhoud van de grootste houder, en/of
  • een bepaald percentage van de inhoud van alle in de inkuiping geplaatste houders (zie verder ‘Codes van goede praktijk’)

In Vlaanderen wordt een opstaande rand voldoende geacht voor brandbare vloeistoffen met hoge dynamische viscositeit (bv. extra zware stookolie). Dit wordt toegepast bij o.a. tuinbouwers, en/of bij vloeistoffen met een vlampunt boven 100 °C. Uit de vergadering van het begeleidingscomité blijkt dat dit vaak voldoende is voor de brandweer.[1]

Opvang bluswater, koelwater en schuim

Naast eventuele lekken van de opgeslagen vloeistof, zorgt de inkuiping in vele gevallen ook voor opvang van bluswater, koelwater en/of een schuimlaag. Het bepalen of er extra opvangcapaciteit moet worden voorzien voor het bluswater en schuim, en wat die capaciteit moet zijn, is een zeer complex gegeven, en hangt af van vele factoren. Typisch wordt bij het bepalen van de opvangcapaciteit rekening gehouden met blus- en koelwater bij producten met een laag vlampunt. Bij producten met gevarenpictogram GHS02 ( ) is dit nagenoeg altijd het geval, maar ook soms bij producten met een hoger vlampunt, bv. brandbare producten of producten die verwarmd worden opgeslagen bij een temperatuur in de buurt van het vlampunt (zie ‘Codes van goede praktijk’). Er wordt onderscheid gemaakt tussen koelwater dat ingezet wordt om te voorkomen dat een brand nabije installaties of gebouwen in gevaar brengt, en waarvan een gedeelte verdampt door de hitte van de brand, en bluswater (al dan niet met schuimadditief), dat ingezet wordt om de brand effectief te blussen.

Bij het blussen van een plasbrand daalt het niveau van de brandende vloeistof en verdampt een deel van het bluswater, tijdens de fase van de brandvertraging. In de literatuur wordt, afhankelijk van de referentie, beschreven dat van het water dat wordt ingezet om te blussen 10% tot 50% verdampt. De te voorziene opvangcapaciteit is dus niet hetzelfde als de benodigde hoeveelheid bluswater. Standaarden beschrijven vaak de te voorziene blusmiddelen (debiet, duur, ...). De te voorziene opvangcapaciteit dient dan op basis hiervan berekend te worden, rekening houdende met de installatie.

Volgens het rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ van CIRIA is het normaliter onpraktisch om de lokale inkuiping te ontwerpen met voldoende capaciteit om hoeveelheden bluswater en koelwater gebruikt in een zware brand op te vangen. In het geval van een grote brand wordt koelwater gesproeid op bedreigde houders, door middel van slangen, monitors, of een vaste blusinstallatie. Als gevolg hiervan kan de inkuiping gedeeltelijk of volledig gevuld zijn met koelwater en is er onvoldoende resterende capaciteit om het vrijkomen van product op te vangen mocht de primaire houder falen. In overleg met de brandweer kunnen volgende opties worden overwogen:

  • procedures voor het recycleren van koelwater zodat er geen opstapeling is in de inkuiping. In het ontwerp dienen dan geschikte inrichtingen voorzien te worden zoals pompputten (pick-up sumps) en overslagsystemen. Sommige producten, zoals vetzuuresters en ethanol, lossen op en emulgeren in water en zijn niet geschikt voor hergebruik. Hergebruik van bluswater wordt in de praktijk (in Vlaanderen) niet gedaan. Dit is praktisch niet haalbaar, onder meer omdat gecontamineerd bluswater minder effectief wordt en hergebruik de omgeving vervuilt.
  • de capaciteit van de inkuiping afstemmen op het worst-case scenario. Als koelwater wordt geleverd door vaste installaties, is de maximum hoeveelheid de capaciteit van het reservoir (hoewel dit kan aangevuld worden tijdens een incident). Dergelijke installaties zijn normaal gezien ontworpen voor een waterlevering in de grootteorde 2-20 liter/min/m². Als koelwater wordt geleverd door een slang, mogelijk in aanvulling op de vaste installaties, hangt de beoordeling van het volume af van aannames over de dosering en de duur.

De tweede optie kan in vele situaties onpraktisch zijn, en een lokale inkuiping vereisen die vele malen groter is dan deze om het vrijkomen van het product op te vangen. Daarom wordt in vele gevallen waar brand een geloofwaardig scenario is, gekozen voor een afgelegen opvangvoorziening in aanvulling op de inkuiping. Dit wordt hieronder in meer detail besproken onder ‘Berekening Beschikbare Capaciteit’.

Verder wordt in sommige gevallen (preventief) een schuimlaag aangelegd bovenop de gelekte vloeistof, om de kans op ontsteking van brandbare vloeistoffen te beperken, en/of om de verdamping van, al dan niet brandbare, vluchtige gevaarlijke vloeistoffen te beperken. Hier dient uiteraard rekening mee te worden gehouden bij het bepalen van de grootte/hoogte van de inkuiping. Wanneer een preventieve schuimlaag wordt aangelegd, is afhankelijk van de grootte van een inkuiping. Als deze een te grote oppervlakte heeft, kan een schuimlaag ineffectief zijn.

Een redelijke inschatting van het volume bluswater en koelwater dient te gebeuren in overleg met de brandweer, rekening houdende met:

  • grootte en lay-out van het bedrijf
  • de aard van de opgeslagen producten en uitgevoerde processen
  • branddetectie en respons systemen (bv. vaste sprinklerinstallatie, bedrijfseigen brandweer)
  • de noodstrategie om om te gaan met een incident
  • de leveringscapaciteit van de brandweer inclusief het aantal en type toestellen die kunnen worden ingezet bij een incident

Waar niet alle bluswater en koelwater kan worden opgevangen of beheerd, dient samen met de brandweer te worden nagegaan hoe de hoeveelheid kan worden verminderd.

Naast de complexiteit, is een andere moeilijkheid dat de meeste literatuur rond bluswateropvang zich richt op gebouwen (voornamelijk opslagmagazijnen, zie maatregel 'een inkuiping voorzien met voldoende opvangcapaciteit'), eerder dan op opslagtanks en de daarmee geassocieerde inkuiping (zie verder ‘Codes van goede praktijk’).

Opvang hemelwater

De opvang van hemelwater is van toepassing wanneer hemelwater in de inkuiping terecht kan komen, dus niet bij overdekte inkuipingen, of slagregen bij een inkuiping onder een afdak. De benodigde capaciteit is afhankelijk van de hoeveelheid neerslag die kan vallen tijdens de periode vanaf de laatste afvoer (zie ook maatregel 'aanwezigheid van hemelwater in de inkuiping vermijden of beperken') tot aan het leegmaken van de inkuiping na een incident. Deze hoeveelheid is dus naast de frequentie van leegmaken en de mogelijke duur van een incident, mede afhankelijk van het lokale klimaat. De benodigde capaciteit is best uit te drukken als een bepaalde hoogte, aangezien dit overeenkomt met de hoogte van neerslag die binnen een bepaalde tijdsduur valt. Het bepalen van de benodigde hoogte kan door neerslagstatistieken te combineren met een inschatting van de tijdsduur voor het behandelen van een incident, of er kan gekozen worden voor een forfaitaire hoogte (op basis van een code van goede praktijk). Onderstaande figuur toont per jaar historische gegevens en trendlijnen van de maximale hoeveelheid neerslag gevallen te Ukkel op 1 dag of in een aansluitende periode. Men zou bijvoorbeeld rekening kunnen houden met het niveau van de trendlijn in 2017 voor de neerslag op 1 dag (36,3 mm) of in een periode van 5 dagen (67,1 mm), 10 dagen (93,9 mm) of 15 dagen (115,1 mm), afhankelijk van de mogelijke ernst van incidenten en de middelen ter beschikking om incidenten te bestrijden en de inkuiping te ledigen.

Figuur 38: Maximale hoeveelheid neerslag gevallen op 1 dag of in een aaneensluitende periode van 5, 10 of 15 dagen (bron: website https://www.milieurapport.be/milieuthemas/klimaatverandering/neerslag-verdamping/neerslagextremen).

Hemelwater dat op tanks valt wordt in sommige gevallen rechtstreeks afgevoerd naar het lozingspunt of de waterzuivering, bv. bij tanks met vlottende daken. In andere gevallen stroomt dit water van de tanks af en komt het in de inkuiping terecht. In dit laatste geval is een grotere hoogte nodig voor de opvang van het hemelwater dan wanneer dit water rechtstreeks wordt afgevoerd.

Extra marge

Een mogelijke reden voor het voorzien van een extra marge is het voorkomen van golfslag over de inkuipingswand door inwerking van wind. Ook hier kan de hoogte bepaald worden door een berekening op maat die rekening houdt met lokale omstandigheden, of een forfaitaire hoogte. Omwille van de aard van deze factoren, wordt deze extra marge doorgaans als een hoogte uitgedrukt, eerder dan als een volume. De mogelijke vloeistofstraal uit een tank en mogelijke vloeistofgolf die onststaat bij plots falen van de tank worden behandeld in 4.3.[2]

Beschikbare capaciteit

De beschikbare capaciteit van een inkuiping rondom één of meerdere tanks is afhankelijk van het vrije volume (het brutovolume van de inkuiping min het volume ingenomen door de opslaghouders) en het volume van de tank(s) dat zich onder de rand van de inkuiping bevindt. In ‘Codes van goede praktijk’ (zie verder) wordt beschreven hoe dit in Vlaanderen en elders wordt benaderd.

De beschikbare capaciteit moet minstens zo groot zijn als de benodigde capaciteit. De benodigde opvangcapaciteit kan echter ook geheel of gedeeltelijk verzorgd zijn door een andere opvangvoorziening dan de inkuiping. Dit door opvang en afvoer van lekken naar een afgelegen opvangvoorziening, zoals putten, basins, lege tanks, ... Dit kan / kunnen bijvoorbeeld één / meerdere centrale opvangvoorziening(en) op het bedrijfsterrein zijn die de opvang van bluswater en koelwater voor verschillende delen (verschillende brandcompartimenten) van het bedrijf verzorgt / verzorgen (opslagmagazijnen, kantoren, laboratoria, ...). In het geval dat er een centrale opvangvoorziening is of één inkuiping kan overlopen in een andere, voldoet de totale opvangcapaciteit van de verschillende voorzieningen samen wel aan deze die opgelegd wordt door de regelgeving of de gevolgde code van goede praktijk.

Een inkuiping is in principe een permanente constructie. Als alternatief voor permanente inkuipingswanden bestaan er echter mobiele barrières die standaard gesloten zijn, maar kunnen geopend worden voor toegang bij bv. onderhoudswerkzaamheden. Het is op te merken dat op het moment dat de mobiele barrière geopend is, de beschikbare capaciteit van de inkuiping, of een compartiment ervan (zie ook 4.9), tot (nagenoeg) nul wordt herleid, waardoor de benodigde capaciteit op dit ogenblik mogelijk niet wordt behaald.

Toepasbaarheid

Het voorzien van een inkuiping met voldoende capaciteit om product op te vangen, met waar van toepassing een eventuele bijkomende capaciteit voor bluswater, schuim, hemelwater en/of extra marge, is in het algemeen toepasbaar.

Het voorzien van capaciteit voor de opvang van blusmiddel (water of schuim) is enkel van toepassing waar deze middelen aangewend worden voor interventie, dus bij vloeistoffen met een laag vlampunt, of verwarmde opslag van vloeistoffen dicht bij hun vlampunt. De precieze afbakening verschilt voor de verschillende codes van goede praktijk (zie ‘Codes van goede praktijk en regelgeving’). Ook voor andere gevaarlijke vloeistoffen waarvoor men omwille van hun vluchtigheid een schuimlaag aanbrengt om emissies naar de lucht te beperken, kan een bijkomende capaciteit van toepassing zijn.

De opvang van hemelwater is van toepassing wanneer hemelwater in de inkuiping terecht kan komen, dus niet bij overdekte inkuipingen of overdekte inkuipingen waarbij slagregen in de inkuiping terecht kan komen.

De voornaamste vereiste om toegepast te kunnen worden, is beschikbaarheid van voldoende vrije ruimte om de inkuiping in te planten. In sommige gevallen, zeker voor bestaande installaties, kan het zijn dat er niet voldoende vrije ruimte is omwille van de aanwezigheid van andere installaties, terreingrenzen, afstandsregels, enz. De beschikbare vloeroppervlakte kan een beperking zijn voor de opvangcapaciteit indien er beperkingen zijn voor de hoogte van de inkuipingswanden (bv. omwille van brandbestrijding of als er een besloten ruimte zou ontstaan).

Milieu- en veiligheidsaspecten

De inkuiping is de belangrijkste, en in vele gevallen ook enige, bescherming die voorkomt dat bodem en water verontreinigd worden bij lekken of catastrofes. Een voldoende dimensionering verkleint het risico dat een deel van het product of het verontreinigd bluswater of hemelwater in het milieu terechtkomt. Bovendien zorgt een inkuiping voor de beperking van de oppervlakte van een eventuele plasbrand (zie ook aspect 4.9). De capaciteit van een inkuiping is in vele gevallen echter niet afgestemd op de som van de grootste mogelijke hoeveelheid product, hemelwater, bluswater, schuim én windgolven, en doorgaans bestaat er een restrisico (weliswaar met een zeer lage of mogelijk zelfs verwaarloosbare waarschijnlijkheid). Bijvoorbeeld bij tankenparken komt de capaciteit van de inkuiping vaak niet tegemoet aan 100% productopvang van alle tanks. In de noodplanning kunnen maatregelen worden vastgelegd die tegemoet komen aan dergelijk restrisico, zoals noodopvangvoorzieningen en/of tertiaire opvangvoorzieningen of het mogelijk maken van gecontroleerd uitbranden in bepaalde situaties.

Financiële aspecten

Naarmate de inkuiping groter is, zal de kost ervan ook groter zijn. Gezien de gelijkaardige vereisten in de verschillende normen en buitenlandse regelgeving kunnen de kosten voor nieuwe inkuipingen in het algemeen beschouwd worden als standaardinvesteringen, en dus haalbaar. Waar dat nodig blijkt, kan het aanpassen van bestaande inkuipingen echter gepaard gaan met hoge kosten.

Door deze investering worden eventuele (mogelijk hoge) kosten voor bodemsanering of schade aan de omliggende terreinen of installaties in de toekomst vermeden.

Codes van goede praktijk en regelgeving

Benodigde capaciteit

ALGEMEEN

De vereiste inkuipingscapaciteit verschilt, voornamelijk in het geval van meerdere tanks binnen eenzelfde inkuiping, tussen verschillende standaarden, en naargelang de productcategorieën en de ligging. In bijlage ‘Vergelijking inkuipingscapaciteit’ (werkblad ‘Overzicht tanks’) wordt een overzicht gegeven van de vereiste minimum inkuipingscapaciteit volgens een aantal standaarden. In de kolom ‘Grootste houder’ wordt gegeven welk percentage van de grootste in de inkuiping geplaatste houder opgevangen moet kunnen worden, in kolom ‘Alle houders’ gaat het over het percentage ten opzichte van alle houders. In de kolom ‘Combinatie’ worden sommen gegeven van een percentage van de grootste houder en een percentage van de overige in de inkuiping geplaatste houders. Als in meerdere kolommen een percentage is ingevuld, moet de grootste waarde gekozen worden. Waar dit in de tabel gespecifieerd is, is het vereiste percentage enkel van toepassing op bepaalde opslaginstallaties.

Tussen de verschillende standaarden onderling zijn er duidelijke verschillen op vlak van vereiste inkuipingscapaciteit, ook wanneer ze eenzelfde of overlappende scope hebben. Bijvoorbeeld voor ontvlambare vloeistoffen opgeslagen in meerdere tanks in één inkuiping varieert dit van 100% van de grootste tank, tot 50% van alle tanks, tot 110% van de grootste tank + 10% van de overige tanks, enz. Omwille van de uiteenlopende wijzen waarop de vereiste minimumcapaciteit wordt uitgedrukt, is de ene standaard soms minder streng dan een andere, en soms strenger, afhankelijk van de aanwezige tanks (en hun onderlinge verschillen in grootte) in een inkuiping. Sommige bronnen (bv. PGS 29 en CIRIA C736) nemen het grootste volume aanwezig in hydraulisch gelinkte tanks in overweging. In VLAREM is niet gespecifieerd of hydraulisch gelinkte tanks al dan niet in rekening gebracht moeten worden.

In onderstaand kader is een rekenvoorbeeld gegevens om de verschillende wijzen waarop de benodigde inkuipingscapaciteit wordt uitgedrukt te vergelijken. In bijlage 4 ‘Rekenvoorbeelden dimensies inkuiping’ wordt dit in meer detail gedaan voor de regels die in de verschillende codes van goede praktijk courant aan bod komen, de voorstellen voor VLAREM die in dit hoofdstuk overwogen worden, en enkele mogelijke faalscenario’s van tank(s) in een inkuiping.

Vereiste capaciteit inkuiping: een voorbeeld

- In VK vragen de COMAH Containment policy en HSG176 - The storage of flammable liquids in tanks de grootste waarde van 110% van de grootste tank, of 25% van alle tanks in de inkuiping.

- In Nederland vragen de BRL-K903 en de PGS richtlijnen 100% (of soms 110%) van de grootste houder + 10% van de overige houders.

  • Als in een inkuiping 5 (of minder) even grote tanks staan, zijn de Nederlandse richtlijnen strenger (vereiste capaciteit 140% van één tank t.o.v. 125% in VK)
  • Als in een inkuiping 6 even grote tanks staan, zijn ze even streng (vereiste capaciteit 150% van één tank t.o.v. 150% in VK)
  • Als in een inkuiping 7 (of meer) even grote tanks staan, zijn de Nederlandse richtlijnen minder streng (vereiste capaciteit 160% van één tank t.o.v. 175% in VK)

De huidige algemene en sectorale voorwaarden die VLAREM oplegt voor de capaciteit van de inkuiping, specifiëren niet of de opgelegde capaciteit tegemoet komt aan de opvang van zowel product, blusmiddel als hemelwater en eventuele andere aanwezige vloeistoffen, of enkel aan de opvang van het product zelf. Volgens de huidige algemene voorwaarden in VLAREM wordt de opvang van bluswater bepaald volgens een code van goede praktijk, in overleg met de bevoegde brandweer. Er wordt echter niet gespecifieerd welke code hiervoor gevolgd dient te worden, of hoe de benodigde capaciteit precies bepaald dient te worden. VLAREM specifieert momenteel niet welke capaciteit moet voorzien worden voor de opvang van hemelwater. (maar wel dat hemelwater regelmatig moet verwijderd worden, zie 2.2.1)

In het algemeen is het ook bij andere standaarden niet steeds duidelijk of de vereiste (algemene) inkuipingscapaciteit volgens de verschillende standaarden naast productopvang ook gericht is op (volledige) opvang van blusmiddel en hemelwater. Indien dit niet het geval is, moet, waar van toepassing, bij de voorziene capaciteit voor productopvang nog extra capaciteit voor opvang van blusmiddel, hemelwater en/of golfoverslag geteld worden. Slechts enkele standaarden vermelden expliciet bijkomende volumes of hoogtes voor de opvang ervan. Andere standaarden vermelden expliciet dat de voorziene marge (bv. 110% van de grootste tank) dient voor bijvoorbeeld het aanbrengen van een schuimlaag (bv. HSE Technical Measures Document Secondary Containment). Volgens het rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ van CIRIA is de regel 25% van alle houders gebaseerd op de aanname dat het onwaarschijnlijk is dat meerdere tanks tegelijk falen. Dit is volgens het rapport redelijk in omstandigheden waarbij de inhoud ontsnapt uit een primaire tank als gevolg van een gebeurtenis als tankcorrosie of een fout van een operator, die waarschijnlijk slechts één tank aantast. Echter, er kunnen geloofwaardige scenario’s zoals brand, explosie of vandalisme zijn die alle tanks in de ingekuipte ruimte tegelijk aantasten.

De regel van 110% van de grootste tank is volgens het rapport door industrie en regelgevers geïnterpreteerd om een aantal factoren te dekken, waaronder:

  • Preventie van het overslaan van een vloeistofgolf veroorzaakt door het catastrofaal falen van de primaire houder
  • Preventie van het overslaan van vloeistof door een golf door inwerking van wind in een volle inkuiping
  • Een marge voor blusmiddelen, inclusief een schuimlaag of bluswater
  • Bescherming tegen overvullen
  • Een marge voor regen die zich in de inkuiping kan opstapelen en de beschikbare capaciteit verlagen, of voor regen die tijdens of na het falen van de primaire houder valt.

Voor bluswateropvang, vermelden enkele standaarden volgens welke norm deze te berekenen is, en wordt rekening gehouden met een bepaalde blusduur. In de PGS29 richtlijn en Tankenpark richtlijn is dit één uur volgens NFPA 11 of andere erkende norm. De Franse regelgeving voor opslag van ontvlambare of brandbare vloeistoffen (Arrêté 03/10/2010) rekent met een forfaitaire hoogte van 15 cm, of een berekening op maat, volgens Annex 5 van het arrêté voor bestrijding met eigen middelen, of volgens EN 13565-2 voor externe hulpdiensten (steeds rekening houdende met verdamping en verbranding van vloeistof). Volgens het rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ van CIRIA moet de bijkomende hoogte voor schuim overeengekomen worden met de brandweer, maar mag ze niet minder zijn dan 100 mm. Het rapport verwijst ook naar een aantal andere referenties voor het bepalen van het volume bluswater en koelwater, zoals:

  • Sandoz en Ciba methodes, deze werken met vuistregels gaande van 3 m³ tot 5 m³ per ton opgeslagen product
  • Modelcurves om het waterdebiet in te schatten, gecombineerd met een geloofwaardige duur van een brand
  • een risicogebaseerde benadering zoals in het rapport zelf, of zoals beschreven in ISO/TR 26368:2012
  • VCI richtlijnen (magazijnen)
  • ICI richtlijnen voor grote branden bij chemische bedrijven, bereik van 540 m³/uur tot 3240 m³/uur afhankelijk van ernst

Voor vaste blussystemen verwijst CIRIA C736 naar BS EN 12845:2004+A2:2009. Het rapport beschouwt de opvang van bluswater niet noodzakelijk als secundaire opvang (‘secondary containment’). Dit wordt afgebakend als het volume product in de primaire houder, plus een marge voor regenwater, koelwater en schuim, maar dus niet noodzakelijk bluswater. Alles buiten dit volume wordt beschouwd als tertiaire opvang (‘tertiary containment’), inclusief een marge voor bluswater. De meeste standaarden die een zekere extra capaciteit voor de opvang van bluswater opleggen hebben een toepassingsgebied van vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, bij enkele standaarden is dit tot 250 °C of hoger (zie bijlage ‘Vergelijking inkuipingscapaciteit, werkblad ‘Overzicht tanks’).

Voor hemelwateropvang, moet volgens het rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ van CIRIA rekening gehouden worden met een storm met een terugkeerperiode van eens per 10 jaar (jaarlijkse waarschijnlijk overschrijding van 10%). De te voorziene capaciteit moet rekening houden met de duur:

  • 24 uur voorafgaand aan een incident
  • de duur van het incident (in overleg met brandweer)
  • een periode van acht dagen na het incident of een andere duur bepaald in een sitespecifieke beoordeling

Voor de acht-dagenperiode komt dit volgens het rapport in VK overeen met 54-288 mm, afhankelijk van de regio (voor meer details, zie het rapport).

Arbeitsblatt DWA-A 779 van het Duitse DWA rekent met een forfaitaire hoeveelheid van 50 liter/m² (dus met 50 mm), gebaseerd op een periode van 72 uur voor de afvoer van hemelwater. CNPP (2001) (gericht op brandbestrijding bij magazijnen) rekent voor de opvang van hemelwater met een forfaitaire hoogte van 10 mm. IPO-werkgroep PGS 29 (2012) vermeldt een forfaitaire hoogte van 10 cm.[3]

De richtlijn tankenparken van brandweer Antwerpen legt een extra hoogte van 0,25 m op voor de mogelijke golfslag door inwerking van de wind. In de PGS 29 wordt een extra hoogte van 15 cm opgelegd, tenzij met een numeriek golfmodel kan worden aangetoond dat dit niet nodig is. Rapport CIRIA C736 voorziet een marge bovenop de opvangcapaciteit die tegemoetkomt aan zowel schuim, windgolven als aan golven door catastrofaal falen van de primaire houder (als dit geloofwaardig scenario is), zie ook maatregel 'de inkuiping zo ontwerpen en aanleggen dat vermeden wordt dat de vloeistofgolf- of straal over de wand slaat'). De marge is ofwel op maat berekend, ofwel forfaitair per soort secundaire opvang):

  • 250 mm voor gewapende betonnen of gemetste inkuipingen (verticale wand), en voor secundaire tanks
  • 750 mm voor aarden wallen (omwille van schuine wand)

Zoals hierboven aangehaald, mag de marge volgens het rapport echter nooit minder dan 100 mm zijn als blusschuim van toepassing is.

Doordat deze bijkomende marges, zoals de productopvang zelf, vaak op een verschillende wijze zijn uitgedrukt, kan het ook hier zijn dat een standaard in het ene geval strenger is dan de andere, en soms minder streng. Om te kunnen vergelijken, moeten de eisen worden omgerekend tot eenzelfde eenheid. Voor enkele voorbeeldberekeningen ter vergelijking van verschillende mogelijke voorwaarden wordt verwezen naar bijlage 4.

VERGELIJKING VLAREM II MET ANDERE STANDAARDEN

Om een duidelijker beeld te geven van de verhouding tussen de VLAREM voorwaarden m.b.t. inkuipingscapaciteit en buitenlandse regelgeving en codes van goede praktijk, werd in bijlage ‘Vergelijking inkuipingscapaciteit’ aanvullend op het overzicht van de eisen van de verschillende standaarden (werkblad ‘Overzicht tanks’) een vergelijking via kleurcodes gemaakt voor de situatie met één tank in een inkuiping (werkblad ‘Vergelijking één tank’) en meerdere tanks in een inkuiping (werkblad ‘Vergelijking meerdere tanks’). Deze vergelijking werd gemaakt op het niveau van de context in VLAREM (kolom 1) waarmee een voorwaarde voor inkuipingscapaciteit (kolom 2) samenhangt.

In beide tabellen is via een kleurcode toegewezen of VLAREM strenger, minder streng of identiek is, voor zover de in VLAREM beschreven context binnen de scope van de standaard valt. In sommige gevallen dekt de scope van de standaard echter niet de volledige context van VLAREM af. Bijvoorbeeld ‘overige gevaarlijke vloeistoffen’ ingedeeld in rubriek 17 omvat:

  • ontvlambare vloeistoffen van groep 2 (vlampunt hoger dan 55°C), wel inbegrepen in toepassingsgebied van vele codes van goede praktijk
  • vloeistoffen met (sommige) andere gevaarlijke eigenschappen, niet inbegrepen in het toepassingsgebied van deze codes van goede praktijk

Een andere mogelijke oorzaak van verschillen in toepassingsgebied is de grootte van de tanks of van de gehele opslaginstallatie (bv. ondergrenzen voor indeling in rubriek 17.3 volgens VLAREM t.o.v. andere of geen ondergrenzen (of bovengrenzen) in standaarden).

De vergelijking beperkt zich tot de door VLAREM gevraagde totale capaciteit. Hierbij moeten echter de verschillende benaderingen van opvang van bluswater, koelwater en hemelwater (bv. al dan niet inbegrepen in totale opvangcapaciteit, zie bovenstaande bespreking) in het achterhoofd worden gehouden. Het is niet evident de verschillen en nuances in een kleurcode te vatten. Ze komen echter ook aan bod in de tekstuele bespreking hierboven en in werkblad ‘Overzicht tanks’ van de bijlage.

Uit de vergelijking kunnen een aantal bevindingen opgemerkt worden:

Algemeen

  • De VLAREM vereiste voor opstaande rand voor brandbare vloeistoffen met voldoende hoge dynamische viscositeit (uit risicoanalyse) is minder streng dan de andere standaarden waarbij deze in het toepassingsgebied zijn (dit is slechts bij enkele standaarden volledig het geval, vele standaarden sluiten brandbare vloeistoffen volledig uit uit hun toepassingsgebied, of spreken zich enkel uit over de vloeistoffen met vlampunt tot 100 °C, zie hiervoor werkblad ‘Overzicht tanks’ in de bijlage). Enkel voor deze voorwaarde is er een groot verschil met de andere standaarden. De weinige andere standaarden die brandbare vloeistoffen behandelen, differentiëren niet naar deze categorie vloeistoffen, en vragen dus dezelfde opvangcapaciteit als voor de overige gevaarlijke of brandbare vloeistoffen.

Eén tank

  • VLAREM is voor de context van één tank in het algemeen weinig streng in vergelijking met andere standaarden. Enkel blauw (minder streng/specifiek) en groen (identiek) in tabel. Groen wanneer de CGP zoals in VLAREM 100% van de tankinhoud oplegt, blauw wanneer dit 110% is, of wanneer een extra marge voorzien is voor golfslag en/of hemelwater. De vereiste capaciteit verschilt dus ofwel niet, ofwel weinig (100% vs. 110%) van de andere standaarden (behalve voor opstaande rand, zie hierboven).

Meerdere tanks[4]

  • De VLAREM voorwaarden 100% van alle tanks in waterwingebied/beschermingszone (rubriek 6.4 en 17) en gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse lokalen/kelders (rubriek 17) zijn streng in vergelijking met andere standaarden, behalve voor CGP 5 (Tankenparken Richtlijn BWA) die deels is gebaseerd op VLAREM. De andere standaarden maken geen onderscheid op basis van de ligging, en het is niet duidelijk of de standaarden voor opslag deze bijzondere situaties voor ogen hebben.
  • Voor brandbare vloeistoffen (rubriek 6.4) en overige gevaarlijke vloeistoffen (rubriek 17) zijn de VLAREM voorwaarden relatief weinig streng (enkel blauw en groen). De blauw-groen gearceerde cellen zijn deze waarvoor de CGP een vereiste geeft gebaseerd op zowel de inhoud van de grootste tank (identiek aan VLAREM), als de inhoud van alle tanks in de inkuiping (niet zo in VLAREM). Voor CGP 5 (Tankenparken Richtlijn BWA) zijn de groen-blauw gearceerde cellen te wijten aan de combinatie van productopvang en bluswateropvang, waarbij de bepalingen voor productopvang dezelfde zijn als in VLAREM (strenger voor opslag ‘P3’ > 10.000 m³), maar deze voor bluswateropvang strenger/meer specifiek.
  • Voor gevaarlijke vloeistoffen groep 1, ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en acuut toxische vloeistoffen, categorie 1 en 2, en voor inrichtingen niet ingedeeld in rubriek 6.4 of 17, maar die wel moeten voldoen aan de algemene voorwaarden, is er een gemengd beeld. De groen-rood gearceerde cel bij de Franse regelgeving is hier omwille van de capaciteit op basis van de combinatie tussen grootste tank + overige tanks die niet beschreven is in de CGP (dus minder streng), maar de capaciteit op basis van alle tanks wel (identiek). De blauw-rode cel bij CGP 6 (PGS 29) is omwille van de combinatie van productopvang en bluswateropvang, waardoor deze strenger of minder streng kan zijn.

Over alle standaarden heen, is de minst strenge vereiste voor opvangcapaciteit deze van een opstaande rand (na risicoanalyse door exploitant) voor brandbare vloeistoffen met hoge dynamische viscositeit, volgens de sectorale voorwaarden van VLAREM II. De strengste vereiste (bij meerdere tanks in eenzelfde inkuiping) is deze van 100% van alle houders gelegen in een waterwingebied of beschermingszone, ook volgens de sectorale voorwaarden van VLAREM II.[5] De Tankenpark richtlijn bevat deze vereiste ook, de richtlijn is immers gedeeltelijk gebaseerd op VLAREM.

Globaal ligt VLAREM redelijk in lijn met de andere standaarden. Dit wil zeggen, de voorwaarden zijn niet systematisch strenger of minder streng. VLAREM is wel meer gedifferentieerd dan de andere standaarden, er is meer onderscheid tussen verschillende groepen van gevaarlijke vloeistoffen en ligging van de tanks (bv. in waterwingebied/beschermingszone). Vele buitenlandse codes van goede praktijk richten zich echter specifiek op ontvlambare en/of brandbare vloeistoffen. Het is dus logisch dat zij minder differentiëren op basis van verschillende groepen vloeistoffen.

 

Definitie capaciteit houder

VLAREM bepaalt de vereiste capaciteit op basis van het totale waterinhoudsvermogen van de houder(s) binnen de inkuiping. Uit de vergadering van het begeleidingscomité blijkt dat het dan gaat om de nominale waterinhoud (met 2% marge ten opzichte van de overvulbeveiliging). Dit betekent dat bv. bij een enkele houder in een inkuiping er een impliciete marge is ten opzichte van de maximaal aanwezige hoeveelheid product in de houder (die begrensd is door de overvulbeveiliging). Bovendien zijn de houders meestal ook niet maximaal gevuld. De maximale vullingsgraad waarop de inkuipingscapaciteit wordt gebaseerd, is bij sommige installaties slechts zeer beperkt in de tijd aanwezig. Deze marge komt (deels) tegemoet aan de eventuele nood om bijkomende capaciteit te voorzien voor hemelwater, bluswater, koelwater, schuim of windgolven. In Vlaanderen kunnen afwijkingen via de vergunning verleend worden voor inrichtingen waar voor de tanks die systematisch op een lager niveau gevuld worden, een kleinere inkuipingscapaciteit toegelaten is. Als voorbeeld werden tanks met vlottende daken genoemd. In de bijzondere voorwaarden wordt dan vastgelegd dat de tanks dan maar tot een bepaald niveau gevuld mogen (of kunnen) worden.

De Franse regelgeving definieert de capaciteit van een houder als het vulvolume dat overeenkomt met het eerste veiligheidsniveau, en bij gebrek hieraan het overloopniveau. Volgens het rapport 2011/01 van GESIP is de waarde van dit niveau normaal gezien kleiner dan de nominale capaciteit volgens de constructeur. In geval van afwezigheid van precieze informatie over het veiligheidsniveau, kan men de nominale capaciteit gebruiken.

Volgens PGS 29 wordt het werkvolume bepaald door het niveau waarbij de hoogniveaualarmering wordt geactiveerd.

In Safety and environmental standards for fuel storage sites door PSLG (VK) wordt besproken wat wordt begrepen als capaciteit of inhoud van de tank(s). Dit moet voor de grootste tank minimum de nominale inhoud van de tank (tank rated capacity) zijn, als de nodige overvulbeveiligingen getroffen zijn. Een gelijktijdig overvullen van verschillende onafhankelijke tanks in de inkuiping kan, tenzij ze hydraulisch verbonden zijn, uitgesloten worden als realistisch gevaar. Daarom kan voor het criterium gebaseerd op de totale inhoud van alle tanks (25% in dit geval), uitgegaan worden van het normale vulniveau van de tanks in plaats van de nominale inhoud/capaciteit.

Volgens het rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ van CIRIA moet gerekend worden met de ‘boordevol’ (brimful) capaciteit, tenzij een fysische overloop voorzien is, dan geldt het overloopniveau. Enkel in gevallen waar een overvulbescherming met hoge integriteit aanwezig is, kan de nominale inhoud van de tank (tank rated capacity) worden gekozen. Zie onderstaande schets uit het rapport.

 


Beschikbare capaciteit

Volgens de ‘Instructienota voor de berekening van de inkuipingscapaciteit’ (2015), opgemaakt door Departement LNE van de Vlaamse overheid, Afdeling Milieuvergunningen, is de beschikbare inkuipingscapaciteit het vrije volume (het brutovolume van de inkuiping min het volume ingenomen door de opslaghouders) opgeteld met het grootste volume van het gedeelte van één tank onder de rand van de inkuiping (zie 2.2.1).

In de Franse regelgeving wordt de beschikbare capaciteit (capacité utile), afhankelijk van de manier waarop de benodigde capaciteit wordt bepaald, verschillend benaderd:

  • indien de benodigde capaciteit wordt bepaald in functie van de totale inhoud van alle in de inkuiping geplaatste tanks (of verplaatsbare recipiënten): de beschikbare capaciteit is gelijk aan de reële geometrische capaciteit (Figuur 39). Dit is een minder strenge interpretatie dan in Vlaanderen (zie hieronder). CIRIA C736 (2014) heeft een min of meer vergelijkbare benadering, en maakt het onderscheid tussen tanks die wel en niet beschadigd zijn.

 

 

Figuur 39: Bepaling van de beschikbare capaciteit, berekend in functie van totale inhoud van de tanks

  • indien de benodigde capaciteit wordt bepaald in functie van de inhoud van de grootste tank (of verplaatsbaar recipiënt): de beschikbare capaciteit is gelijk aan de reële capaciteit, verminderd met het verplaatste volume door de houders andere dan het grootste, analoog aan de Vlaamse interpretatie (Figuur 40)

 

Figuur 40: Bepaling van de beschikbare capaciteit, berekend in functie van de inhoud van de grootste houder

Om het verschil in de berekeningen tussen capaciteit gebaseerd op één tank en die gebaseerd op alle tanks te verklaren, is het zinvol om te duiden waarmee de benaderingen overeenstemmen. In het rapport 2011/01 van GESIP wordt toegelicht dat een inkuipingscapaciteit van 50% van de totale inhoud van alle tanks overeenstemt met een hypothese van een ramp waarbij alle houders vernietigd worden met vrijkomen van de inhoud van alle tanks die statistisch gezien voor 50% gevuld zijn. Het vloeistofniveau van alle houders komt hiermee gelijk aan dit van de inkuiping (Figuur 39). Daarom wordt er voor het bepalen van de beschikbare capaciteit geen volume in vermindering gebracht als deze gebaseerd is op de inhoud van alle tanks. Ook het rapport Safety and environmental standards for fuel storage sites door PSLG (VK) vermeldt dat het 25% criterium in VK tegemoet komt aan het verlies uit meer dan één tank (en beheersing van bluswater). Zoals hierboven beschreven, vermeldt rapport C736 ‘Containment systems for the prevention of pollution’ van CIRIA (2014) dat het 25% criterium is gebaseerd op de aanname dat het onwaarschijnlijk is dat meer dan één tank tegelijk faalt, maar ook dat er geloofwaardige scenario’s zoals brand of ontploffing of vandalisme kunnen zijn, die alle tanks in de inkuiping treffen.

Een inkuipingscapaciteit van 100% van de capaciteit van de grootste houder (plus eventuele marge) stemt overeen met een hypothese van een ramp waarbij de volledige inhoud van de grootste houder vrijkomt. Daarom wordt in de Franse standaarden bij deze berekening wel rekening gehouden met het volume dat door andere houders in de inkuiping wordt verplaatst.

Hoewel de voorwaarden voor benodigde inkuipingscapaciteit voor brandbare en ontvlambare vloeistoffen in de federale welzijnsregeling (Codex Welzijn op het Werk) dezelfde zijn als de huidige sectorale VLAREM II voorwaarden (zie bijlage ‘Vergelijking inkuipingscapaciteit’), wordt in die regeling niet gespecifieerd hoe de beschikbare capaciteit moet worden bepaald. Dit is niet noodzakelijk de methode in de instructienota van LNE.

Volgens de PGS 29 moet bij het tijdelijk afgraven van een gedeelte van de putdijk de maximaal aanwezige inhoud van de opslagtanks in de tankput vóór het afgraven zijn aangepast aan de resterende opvangcapaciteit in de tankput. Na afloop van de werkzaamheden moet de putdijk of putwand zo worden hersteld, dat het afgegraven gedeelte en de aansluiting op het niet-afgegraven deel van de putdijk voldoen aan de oorspronkelijke eisen.

Aanbevelingen voor het standaardkader in VLAREM

Zoals toegelicht in de inleiding van dit hoofdstuk, zijn de aanbevelingen die hier gemaakt worden, gericht op nieuwe opslaginrichtingen. De toepasbaarheid op bestaande inrichtingen wordt besproken in hoofdstuk 6. De tabellen in de bijlage ‘Vergelijking inkuipingscapaciteit’ tonen een duidelijk verschillend beeld voor één tank in de inkuiping en voor meerdere tanks in de inkuiping. Echter, als voorstel voor VLAREM, kunnen ze samen behandeld worden. Voor één tank zijn de voorwaarden namelijk allemaal hetzelfde, behalve de voorwaarde voor een opstaande rand, die in onderstaande bespreking apart aan bod komt.

Hieronder is per huidige VLAREM voorwaarde een voorstel gedaan om de voorwaarde te behouden of aan te passen in lijn met de beschrijving en de codes van goede praktijk en regelgeving. In werkbladen ‘Vergelijking één tank’ en ‘Vergelijking meerdere tanks’ van de bijlage ‘Vergelijking inkuipingscapaciteit’ is ter verduidelijking ook aangegeven wat hieronder is voorgesteld. Hoewel de huidige voorwaarden als geheel zijn beschouwd, zijn de aanbevelingen hieronder gestructureerd in 2 delen, namelijk de globale voorwaarden voor capaciteit in het algemeen, en de extra “marges” voor de opvang van hemelwater, windgolven, koelwater, bluswater en schuim. De structuur en de individuele voorstellen zijn een compromis tussen een set regels die zo accuraat mogelijk de risico’s van verschillende soorten opslaginrichtingen weerspiegelt, en de overweging om geen onnodige wijzigingen voor te stellen voor VLAREM II. Het is mogelijk om een voorstel te maken dat dichter aanleunt bij de huidige set voorwaarden (bv. geen expliciete behandeling van de marges), maar dan zou een deel van de nuance verdwijnen en waardoor de voorwaarden in sommige situaties te streng en andere situaties niet streng genoeg zouden zijn. Inleidend op de voorstellen voor de marges wordt in meer detail toegelicht waarom voor deze benadering gekozen is (zie onder ‘Marges’ hieronder).

In deze BBT-studie wordt geen voorwaarde afgeleid of geëvalueerd voor de onderlinge afstand tussen de tanks, en de voorschriften uit de verschillende codes van goede praktijk worden ook niet geïnventariseerd. Echter, het risico op domino-effecten of escalatie van een incident wordt mee beïnvloed door de onderlinge afstand tussen de tanks. Bij het opmaken van de voorstellen, is ervan uitgegaan dat de exploitant een code van goede praktijk hanteert voor het bepalen van de onderlinge afstand (bv. toepasselijke Vlaamse/Belgische regelgeving, PGS, CIRIA, EI, HSE…)[6]

Opmerking: sommige van onderstaande voorstellen zijn niet weerhouden in de voorstellen voor VLAREM in hoofdstuk 6 (zie 6.4.3 en 6.4.4) omwille van de beperkte meerwaarde ten opzichte van de huidige voorwaarden in VLAREM II, en de te grote complexiteit of te voorschrijvende middelvoorschriften, volgens het oordeel van het begeleidingscomité. Ze worden in dit hoofdstuk echter wel als aanbevelingen behouden omdat, zoals hierboven toegelicht, ze een goede weerspiegeling zijn van de effectieve risico’s, en deze informatie nuttig kan zijn bij de concrete invulling van doelvoorschriften of bij afwijkingsaanvragen. De weerhouden voorstellen staan hieronder in zwarte tekst, de niet weerhouden voorstellen in grijze tekst.

Inkuipingscapaciteit algemeen

  • Voorstel: Sectorale voorwaarden dat bij opslag van brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen ingedeeld in rubriek 17, of bij verschillende types vloeistoffen van rubriek 17, in één inkuiping, de strengste voorschriften worden nageleefd (art. 5.6.1.3.7 §2 en 5.17.4.3.7 §2) te behouden.
    • Argumentatie: Dit is een goede, pragmatische regeling. Het is aangewezen deze te behouden.
  • Voorstel: Wanneer een voorwaarde een inkuipingscapaciteit van 50% of 100% van alle tanks oplegt, het brutovolume van de inkuiping hanteren als beschikbare inkuipingscapaciteit
    • Argumentatie: Dit voorstel om het brutovolume van de inkuiping te hanteren, geldt enkel voor de voorwaarden waarvoor de minimale capaciteit gebaseerd is op een percentage van alle houders in de inkuiping. Volgens de ‘Instructienota voor de berekening van de inkuipingscapaciteit voor vaste houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten’ van LNE (2015) wordt het volume binnen de inkuiping ingenomen door andere tanks dan de tank waarvoor dit volume binnen de inkuiping het grootst is, niet als beschikbare capaciteit beschouwd. Het volume van de andere tanks dat zich onder de rand van de inkuiping bevindt, moet volgens de instructienota dus van het brutovolume worden afgetrokken om de beschikbare capaciteit te bekomen. Aangezien het achterliggende scenario voor dergelijke voorschriften echter een gelijktijdig falen van alle tanks in de inkuiping is, is het niet logisch deze beschikbare capaciteit te hanteren. Logischer is om het brutovolume in dit geval als beschikbare capaciteit te beschouwen, aangezien de vloeistof zich in dergelijk scenario over de volledige ruimte binnen de inkuiping verspreidt. De beschikbare capaciteit op deze manier bepalen, is een versoepeling ten opzichte van de methode in de instructienota.

Dit voorstel heeft echter gevolgen voor de voorstellen voor inkuipingscapaciteit hieronder. Om toch in elk geval minstens de grootste tank te kunnen opvangen (bv. bij één grote en één kleine tank in een inkuiping), moet daarom dergelijk voorschrift steeds gecombineerd worden met de opvang van minstens de grootste tank, bepaald volgens de instructienota.

  • Voorstel: sectorale voorwaarde ‘100% van alle tanks in de inkuiping’ voor gevaarlijke of brandbare vloeistoffen binnen een waterwingebied of beschermingszone (art. 5.6.1.3.7 §1 en 5.17.4.3.7 §1) behouden.
    • Argumentatie: Deze voorwaarde is, voor meerdere tanks binnen een inkuiping, streng in vergelijking met andere standaarden. In de andere standaarden wordt voor de inkuipingscapaciteit geen rekening gehouden met de ligging in gevoelige gebieden. Het is niet duidelijk of in andere regio’s er op een andere manier beperkingen of bijkomende voorwaarden zijn voor opslag in gevoelige gebieden. Het lijkt aangewezen om deze strenge voorwaarde voor meerdere tanks in een inkuiping te bewaren, omwille van het bijzondere milieurisico in deze gebieden.

Voor een enkele tank in een inkuiping is de voorwaarde minder streng dan sommige standaarden omdat velen een marge (bv. van 10%) voorzien.

Het voorzien van eventuele marges wordt hieronder apart besproken (titel ‘Marges’).

  • Voorstel: sectorale voorwaarde ‘100% van alle tanks’ voor gevaarlijke vloeistoffen groep 1 in bovengrondse lokalen en kelders (art. 5.17.4.3.7 §2, 2°) te behouden.
    • Argumentatie: VLAREM is hier (veel) strenger dan de andere standaarden. Echter, dit onderscheid lijkt wel aangewezen. De houders zijn binnen minder gemakkelijk bereikbaar om te blussen en koelen met mobiele middelen, waardoor een aangepast blussysteem of -methode nodig kunnen zijn. Dit vergroot het risico op escalatie en falen van meerdere, of alle, tanks. Als het risico kan herleid worden naar hetzelfde niveau als voor buitenopslag door toepassing van een vaste blus- en koelinstallatie, kan via een afwijking in de omgevingsvergunning een soepelere voorwaarde opgelegd worden. De slechtere bereikbaarheid geldt ook voor andere vloeistoffen dan groep 1 die ontvlambaar of brandbaar zijn, maar het risico op brand en escalatie hangt wel af van het vlampunt. De voorwaarden voor die vloeistoffen verstrengen zou bovendien niet in lijn zijn met (veel strenger dan) buitenlandse standaarden, dus het lijkt niet aangewezen VLAREM in die zin te wijzigen.

Voor een enkele tank in een inkuiping is de voorwaarde minder streng dan sommige standaarden omdat velen een marge (bv. van 10%) voorzien.

Het voorzien van eventuele marges wordt hieronder apart besproken (titel ‘Marges’).

  • Voorstel: sectorale voorwaarde ‘grootste waarde van: a) 100% grootste tank + 25% overige tanks; b) 50% alle tanks’ voor gevaarlijke vloeistoffen groep 1, ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen of acuut toxische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 (art. 5.17.4.3.7 §2, 1°) veranderen in ‘grootste waarde van: a) 100% grootste houder; b) 50% alle houders’.
    • Argumentatie: VLAREM is hier strenger dan de meeste andere standaarden. Geen enkele van de andere standaarden (op de Tankenpark richtlijn, die deels gebaseerd is op VLAREM zelf, na) legt een even strenge vereiste op in verhouding tot zowel alle houders als de combinatie van de grootste houder met de overige houders. Voor (ontvlambare) gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en voor ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen kan geargumenteerd worden dat een brand of explosie als gevolg van een incident met één van de tanks, aanleiding kan geven tot lekken uit de andere tanks (zie ook H3). Voor acuut toxische stoffen is dit echter geen reëel risico. Anderzijds is het wel zo dat als er toch een ongeval zou plaatsvinden in een inrichting met acuut toxische stoffen waarbij bv. 50% van de nominale inhoud van alle tanks zou vrijkomen (wat zeer onwaarschijnlijk is), de gevolgen zeer ernstig zouden zijn als dergelijke vloeistoffen buiten de inkuiping terecht zouden komen. De keuze voor 50% van alle houders is deels gebaseerd op de onderbouwing door GESIP rapport 2011/01 (zie titel ‘Codes van goede praktijk en regelgeving’ hierboven), en deels omdat het een behoud is van de huidige voorwaarde (vermijden van onnodige veranderingen). Door het brutovolume te hanteren voor de berekening van de beschikbare capaciteit (zie eerder voorstel), is er wel een versoepeling ten opzichte van de huidige interpretatie van inkuipingscapaciteit (zie bovenstaande bespreking). Omwille van de hierboven voorgestelde methode om de capaciteit van de inkuiping te bepalen, moet deze voorwaarde gecombineerd worden met een voorwaarde voor een capaciteit gelijk aan mlnstens de grootste tank (berekend volgens instructienota), zodat in alle gevallen de grootste tank opgevangen kan worden.

De deelvoorwaarde die de combinatie van grootste houder plus 25% van de overige houders oplegt, kan beschouwd worden als een vorm van marge ten opzicht van de grootste houder. Een argument om af te stappen van deze deelvoorwaarde is dat ze niet logisch is voor een enkele tank in een inkuiping (andere standaarden hanteren vaak 110% van de grootste houder), en in veel gevallen minder streng is dan de ‘50% alle houders’ regel (bv. bij meer dan drie even grote tanks in een inkuiping). De reden voor het voorstel om deze deelvoorwaarde te herleiden tot 100% van de grootste houder is omdat de deelvoorwaarde in dit voorstel wordt “vervangen” door de voorwaarden m.b.t. marges. Het voorzien van eventuele marges wordt hieronder apart besproken (titel ‘Marges’). Het is echter wel belangrijk te wijzen op de federale regelgeving die dezelfde voorwaarde oplegt voor (licht) ontvlambare vloeistoffen. Inrichtingen zullen nog steeds aan deze voorwaarde moeten voldoen, tenzij de federale regelgeving ook wordt aangepast. Zoals eerder beschreven (zie ‘Codes van goede praktijk en regelgeving’) is een belangrijk verschil dat voor de toepassing van de federale regelgeving niet is gespecifieerd of de beschikbare capaciteit moet worden bepaald op de wijze beschreven in de LNE instructienota.

  • Voorstel: sectorale voorwaarde ‘100% grootste tank’ voor overige gevaarlijke vloeistoffen (rubriek 17) (art. 5.17.4.3.7 §2, 3°) te behouden
    • Argumentatie: VLAREM is doorgaans minder streng dan de meeste andere standaarden. De meeste andere standaarden specifiëren naast een capaciteit op basis van de grootste houder (vaak met 10% marge), ook nog een capaciteit op basis van alle houders, of de combinatie van beiden. Echter, vele van de geraadpleegde standaarden richten zich op ontvlambare of brandbare vloeistoffen. De kans op een escalatie is kleiner bij niet ontvlambare vloeistoffen, dus is het aangewezen om geen bijkomende voorwaarde op basis van alle houders in te voeren voor niet ontvlambare vloeistoffen. Voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 (deze met GHS02 pictogram maar een vlampunt gelijk aan of hoger dan 55 °C) valt wel een voorwaarde op basis van alle houders te overwegen. Om VLAREM niet onnodig te verstrengen, is het voorstel om geen dergelijke voorwaarde in te voeren.

Het voorzien van eventuele marges wordt hieronder apart besproken (titel ‘Marges’).

  • Voorstel: sectorale voorwaarde ‘100% grootste tank’ voor brandbare vloeistoffen (art. 5.6.1.3.7 §2) te behouden.
    • Argumentatie: Voor brandbare vloeistoffen is VLAREM doorgaans minder streng dan de meeste andere standaarden. De meeste andere standaarden specifiëren naast een capaciteit op basis van de grootste houder (vaak met 10% marge), ook nog een capaciteit op basis van alle houders, of de combinatie van beiden. Echter, voor vele van deze standaarden vallen, in tegenstelling tot VLAREM, vloeistoffen met een vlampunt boven 100 °C niet binnen de scope. Opslagtanks met brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 °C, maar maximaal 250 °C, moeten volgens VLAREM voorzien worden van een inkuiping. VLAREM is dus streng voor de vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 °C. Het lijkt aangewezen een inkuiping te behouden voor de vloeistoffen, omdat de grens enigzins arbitrair is, en deze vloeistoffen uiteraard ook nog brandbaar zijn. Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor brandbare vloeistoffen met een vlampunt nog hoger dan 250 °C. Echter, de kans op ontsteking en de intensiteit van de brand nemen af met stijgend vlampunt.

Het voorzien van eventuele marges wordt hieronder apart besproken (titel ‘Marges’).

  • Voorstel: sectorale voorwaarde (art. 5.6.1.3.7 §2) voor opstaande rand bij brandbare vloeistoffen met hoge dynamische viscositeit (na risicoanalyse) te behouden.
    • Argumentatie: De huidige VLAREM specifieert dat dit enkel kan na een risicoanalyse die aantoont dat de dynamische viscositeit voldoende hoog is. Echter, er moet wel rekening mee gehouden worden dat er ook hemelwater of koel- of bluswater kan terechtkomen in deze inkuiping. Als de stof kan oplossen in water of drijft op water, moet de inkuiping in staat zijn zowel product als verontreinigd water op te vangen. Bovendien gaat het om brandbare vloeistoffen met een zeer uiteenlopend bereik qua vlampunt (60-250 °C). In vele gevallen zal de viscositeit drastisch dalen door de temperatuurstijging in geval van brand van product zelf of brand in de nabijheid. Het vlampunt van de vloeistof zelf kan dus een belangrijke invloed hebben. Een risicoanalyse moet aantonen dat de opstaande rand voldoende is, rekening houdende met onder meer bovenstaande factoren. Als dit niet het geval is, moet de ‘normale’ voorwaarde voor brandbare vloeistoffen gevolgd worden.
  • Voorstel: algemene voorwaarde ‘Grootste waarde van: a) 100% grootste tank + 25% overige tanks; b) 50% alle tanks’ (art. 4.1.7.2 §2) versoepelen tot ‘100% grootste houder’ (volledig in lijn te brengen met sectorale voorwaarden voor ‘overige’ gevaarlijke vloeistoffen)
    • Argumentatie: de algemene voorwaarden in VLAREM zijn strenger dan de meeste andere standaarden. Voor een enkele tank in een inkuiping is de voorwaarde minder streng dan sommige standaarden omdat velen een marge (bv. van 10%) voorzien. Meer risicovolle inrichtingen zijn echter ingedeeld onder rubrieken 6.4 en 17. Het lijkt logisch dat de algemene voorwaarden zeker niet strenger zijn dan de sectorale voorwaarden. Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen die niet vallen onder de sectorale voorwaarden, maar wel onder de algemene voorwaarden, lijkt een versoepeling dus aangewezen. De verschillende voorwaarden voor opvangcapaciteit onder algemene en sectorale voorwaarden zijn eerder verwarrend en kunnen aanleiding geven tot conflicten of onduidelijkheden. De ondergrens voor indeling in de rubrieken, die geassocieerd zijn met de sectorale voorwaarden, is ten hoogste 200 liter of kilogram, behalve voor de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt. De opslag van gevaarlijke of brandbare vloeistoffen in tanks zal behalve voor deze laatste dus bijna altijd onderworpen zijn aan sectorale voorwaarden. Omdat niet volledig uitgesloten kan worden dat tanks niet onder het toepassingsgebied van de sectorale voorwaarden vallen, kan ervoor gekozen worden om bij beide sets voorwaarden analoge vereisten voor opvangcapaciteit neer te schrijven. Een mogelijkheid is de algemene voorwaarden in lijn te brengen met deze voor brandbare vloeistoffen en/of ‘overige’ gevaarlijke vloeistoffen (100% grootste tank).

De marge moet dan ook in lijn zijn met de sectorale voorwaarden. Het voorzien van eventuele marges wordt hieronder apart besproken (titel ‘Marges’).

Marges

Vooraleer in te gaan op de marge voor opvang van hemelwater, bluswater, koelwater, schuim en windgolven afzonderlijk, wordt de marge hier eerst algemeen besproken. Zoals eerder beschreven, is het immers niet steeds duidelijk of de voorwaarden in VLAREM (en andere standaarden) impliciet een marge laten voor (al) deze factoren. Uit de bespreking van de capaciteit van de houders (zie ‘Codes van goede praktijk en regelgeving’ hierboven) blijkt wel dat reeds bij een voorwaarde van 100% van het totale waterinhoudsvermogen van de tank een marge van typisch 2% ten opzichte van de maximale vullingsgraad vervat zit. Bovendien zijn de houders meestal ook niet maximaal gevuld.

In de buitenlandse standaarden bestaan er verschillende marges (bv. 110% van de grootste houder, 100% of 110% grootste houder + 10% overige houders, 100% + bluswater + schuim + 0,15/0,25 m voor windgolf, 100% + 0,15 m voor bluswater/schuim, rekenregels afhankelijk van omstandigheden, enz.) Het lijkt aangewezen een marge (een extra hoogte of extra volume) toe te voegen aan de inkuipingscapaciteit waar hemelwater, bluswater, koelwater, schuim of windgolven van toepassing zijn, en waar de risico’s dit verantwoorden (zie voorstellen hieronder). Enkele mogelijkheden zijn:

  • een bepaalde hoogte: Voordeel is dat de marge specifiek kan afgestemd worden op de te verwachten hoeveelheden neerslag, bluswater (in het bijzonder voor een scenario van plasbrand in de inkuiping, zie berekeningen bijlage 4), koelwater en/of windgolven. Bovendien kan de marge eventueel aangepast worden als deze niet allemaal van toepassing zijn (bv. geen hemelwater bij overdekte inkuiping, geen bluswater bij vloeistoffen die niet brandbaar of ontvlambaar zijn, geen windgolven bij kleine inkuipingen). Naast een marge ten opzichte van de grootste houder, kan ook een marge ten opzichte van een capaciteit gebaseerd op de inhoud van alle houders (bv. 50% of 100% van alle houders) overwogen worden. Ook bij dergelijke voorschriften kan bv. hemelwater de beschikbare capaciteit verlagen, of kan er een extra capaciteit nodig zijn voor de opvang van bluswater, koelwater of schuim. Als het brutovolume als beschikbaar volume zou worden gehanteerd (zie voorstel in grijze tekst hierboven), is dit des te relevanter. Nadeel van dit type voorschrift is dat dit vaak complexer om te berekenen, en kan leiden tot zeer grote inkuipingsvolumes bij lage inkuipingswanden (zie ook voorbeeldberekeningen in bijlage 4). Dit is niet noodzakelijk de meest representatieve methode om de hoeveelheid koelwater te weerspiegelen.
  • 110% van de grootste tank: heeft als voordeel dat het eenvoudig te berekenen is, en niet leidt tot zeer grote inkuipingsvolumes bij lage inkuipingswanden. Nadelen zijn dat het minder duidelijk is hoe de marge zich verhoudt ten opzichte van te verwachten hoeveelheden hemelwater, bluswater, koelwater en/of windgolven, en dat de 10% marge bij sommige inrichtingen mogelijk onvoldoende is om ze effectief te herbergen. Dit in het bijzonder bij meerdere tanks in een inkuiping waar een marge van 10% weinig is in vergelijking met deze hoeveelheden (zie ook voorbeeldberekeningen in bijlage 4). Ook bij kleinere tanks is dit het geval. Echter, de mogelijke gevolgen zijn doorgaans ook kleiner bij kleinere tanks, zeker bij een enkele tank in een inkuiping.
  • 100% van de grootste tank + percentage overige tanks (bv. 10% of 25%): VLAREM en Belgische Codex Welzijn op het Werk (en Tankenparken Richtlijn BWA) leggen voor bepaalde inrichtingen (o.a. (licht) ontvlambare vloeistoffen) de eerder afwijkende regel ‘100% grootste tank + 25% overige tanks’ op. Nadeel is dat voor een enkele tank in een inkuiping geen marge voorzien is, aangezien de inkuipingscapaciteit in dit geval overeenkomt met 100% van de grootste (de enige) tank. Ander nadeel is dat de marge niet noodzakelijk overeenkomt met te verwachten hoeveelheden hemelwater, bluswater, enz. Voordeel is dat het relatief gemakkelijk te berekenen is, en toeneemt met het aantal tanks en hun grootte. Uit de rekenvoorbeelden in bijlage 4 blijkt de regel in sommige gevallen sterk overeen te komen met een scenario waarin de grootste tank faalt en het koelwater voor koeling van de overige tanks wordt opgevangen.
  • 110% van de grootste tank + percentage overige tanks (bv. 10% of 25%): sluit eerder aan bij bepaalde PGS voorschriften. Dergelijk voorschrift heeft het voordeel dat bij een enkele tank in een inkuiping er wel een marge (groter dan hierboven beschreven marge ten opzichte van de maximale vullingsgraad) ten opzichte van de tankinhoud is. Verder zijn de voor- en nadelen hetzelfde als hierboven.

 

Hieronder worden concrete voorstellen voor vuistregels gemaakt, die toelaten een capaciteit te bepalen voor een weinig complexe installatie zonder bijzondere risico’s. Een berekening op maat is namelijk vaak niet wenselijk voor bedrijven waarvoor de opslag slechts een nevenactiviteit is. De voorstellen zijn een compromis tussen eenvoud en precisie. Eenvoudigere voorstellen zouden niet in alle gevallen even correct zijn, resulterende in (te) strenge of soepele voorschriften. Omgekeerd zouden preciezere berekeningen en verdere differentiatie kunnen leiden tot meer representatieve voorschriften, maar zou dit te complex worden. Deze voorstellen zijn echter slechts algemene vuistregels. In het bijzonder voor de opvang van bluswater en koelwater en schuim zal nog steeds overleg met de brandweer nodig zijn, en kan een grotere capaciteit nodig zijn dan de minimale marge hieronder voorgesteld. De voorgestelde marges kunnen ook het risico op overslaan van een vloeistofgolf of -straal verlagen. Dit wordt verder behandeld in maatregel 'de inkuiping zo ontwerpen en aanleggen dat vermeden wordt dat de vloeistofgolf- of straal over de wand slaat'. De voorstellen hieronder zijn niet weerhouden in hoofdstuk 6. Het principe om rekening te houden met hemelwater, bluswater, koelwater, schuim en windgolven wordt wel weerhouden, maar niet de concrete invulling met middelvoorschriften. Voor meer uitleg, zie hierboven bij de inleidende paragraaf van ‘Aanbevelingen voor het standaardkader in VLAREM’.

Hemelwater en windgolven

  • Voorstel: voorwaarde toevoegen in algemene en sectorale voorwaarden om extra capaciteit (hoogte) te voorzien voor inkuipingen waarin hemelwater terecht kan komen (niet overdekte inkuipingen) of waar golven door inwerking van de wind mogelijk zijn (tankenparken). Deze hoogte is een forfaitaire hoogte van 15 cm bij tankenparken, 5 cm bij andere inkuipingen, of een berekening op maat, berekend volgens een code van goede praktijk, rekening houdende met plaatselijke meteorologische omstandigheden en de mogelijke duur van een incident.
    • Argumentatie: Momenteel is VLAREM niet duidelijk of een marge voor deze factoren al dan niet (impliciet) is inbegrepen in de voorwaarden. Omdat hemelwater de beschikbare capaciteit van een niet overdekte inkuiping ten opzichte van een overdekte inkuiping effectief verlaagt, lijkt het aangewezen een onderscheid te maken voor niet overdekte inkuipingen, en expliciet een bijkomende marge op te leggen voor de opvang van hemelwater. De hoeveelheid hemelwater is onafhankelijk van de opgeslagen vloeistof. Ook de mogelijke effecten van windgolven zijn min of meer onafhankelijk van de opgeslagen vloeistof, hoewel de vloeistof (bv. de viscositeit en de oppervlaktespanning) hier wel enige invloed op kan hebben.

Het lijkt aangewezen ook te specifiëren welke capaciteit moet worden voorzien voor de opvang van hemelwater en windgolven (waar van toepassing). Omdat de hoeveelheid hemelwater evenredig is met de oppervlakte van de inkuiping, is het zinvol te rekenen met een forfaitaire hoogte, die kan gevolgd worden door kleine of eenvoudige installaties. Op basis van de neerslagstatistieken en in vergelijking met andere standaarden, lijkt een marge van 5 cm aangewezen voor gewone inkuipingen. Dit is iets minder dan de trendlijn van maximale neerslag op 5 dagen te Ukkel in 2017. Beschouwende dat er verschillen in de tijd en per locatie kunnen zijn, is voor deze eerder conservatieve regels gekozen.

Windgolven zijn veel minder goed beschreven in de literatuur, en het opvangen ervan is vaak onderdeel van een algemene marge. Enkel de Nederlandse PGS 29 (waarvan het toepassingsgebied min of meer overeen komt met tankenparken) legt expliciet een hoogte van 15 cm op. Echter, niet alle inrichtingen zullen een even grote invloed van wind ondervinden. Bovendien is de kans op maximale neerslag in de inkuiping én windgolven kleiner dan de kans op beiden afzonderlijk. Daarom wordt hier voorgesteld geen bijkomende hoogte op te leggen voor mogelijke windgolven, maar de hoogte van de marge bij tankenparken te verhogen tot 15 cm. Dit is meer dan de trendlijn van maximale neerslag op 15 dagen te Ukkel. Incidenten in tankenparken kunnen langer duren (zie bv. casuïstiek), dus is deze hogere marge te verantwoorden. Voor enkele tanks in inkuipingen of kleinere groepen van tanks in inkuipingen lijkt de extra hoogte geen zinvolle voorwaarde. De golfslag door wind zal hier immers veel kleiner zijn.

Op basis van berekeningen op maat van de risico’s van een installatie kan in de vergunning een kleinere marge worden uitgewerkt. Zo legt VLAREM op dat inkuipingen regelmatig moeten geledigd worden van hemelwater. Bij sommige installaties wordt dit gegarandeerd door alarmmelding bij bepaalde vloeistofstand. (zie maatregel 'aanwezigheid van hemelwater in de inkuiping vermijden of beperken')

Blus- en koelwateropvang

  • Voorstel: in algemene en sectorale voorwaarden voorwaarde te formuleren voor de opvang van koel- of bluswater en schuim:De capaciteit voor de opvang bluswater en koelwater en schuim is te bepalen volgens een code van goede praktijk maar moet voor de schuimlaag wel overeenkomen met een minimale hoogte van 10 cm.
    • Argumentatie: VLAREM specifieert momenteel niet of en welke capaciteit moet voorzien worden voor de opvang van koel- of bluswater. Volgens de huidige algemene voorwaarden moet een code van goede praktijk gevolgd, worden en moet dit in overleg met de brandweer. Uit de vergelijking met de literatuur blijkt dat de opvang van bluswater, koelwater en schuim zeker relevant is bij vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, maar soms ook wordt opgelegd bij vloeistoffen met vlampunt tot 250 °C of hoger.

Om de benodigde opvangcapaciteit te bepalen, blijkt in de praktijk de huidige VLAREM voorwaarde ‘100% grootste tank + 25% overige tanks’ (bepaald volgens de instructienota) een pragmatische benadering. Er wordt niet expliciet vermeld dat dit een marge is die gericht is op opvang van bluswater, koelwater of schuim, maar in de praktijk aanvaardt de brandweer een inkuiping die aan dit voorschrift voldoet doorgaans, wanneer het niet om een tankenpark gaat. Uit de rekenvoorbeelden in bijlage 4 blijkt dat dit eenzelfde grootteorde is als een scenario waarin de grootste tank faalt en de andere tanks worden gekoeld.

Voor een tankenpark lijkt een studie of berekening van de benodigde opvangcapaciteit, in overleg met de brandweer, aangewezen. Door op te leggen dat een code van goede praktijk moet gevolgd worden, geldt ook een hiërarchie van normen (bijvoorbeeld EN-normen boven NFPA-normen, zie definitie in 2.2.1). De TWOL-studie brandveiligheid in opdracht van LNE (2016) stelt voor om voor tankenparken de capaciteitsbepaling voor bluswateropvang van de Tankenparken Richtlijn (Brandweer Antwerpen) op te nemen, namelijk het waterinhoudsvermogen van de grootste tank, vermeerderd met het volume bluswater dat in één uur in de tankput kan worden gebracht door middel van alle (vaste en mobiele) installaties, noodzakelijk om het incident (zwaarste scenario brandbestrijding) te bestrijden.[7]

In lijn met verschillende standaarden, lijkt voor inkuipingen van alle groottes een minimumhoogte van 10 cm aangewezen, om ten minste de schuimlaag op te vangen.

 


 

Toon enkel technieken...
Aspecten
...op...
Beste beschikbare techniek
Milieuvriendelijke techniekTechnische aspectenMilieuaspectenBBT
BewezenAlgemeen toepasbaarInterne veiligheidKwaliteitGlobaal - technischWaterverbruikAfvalwaterLuchtBodemAfvalEnergie - elektriciteitsverbruikChemicaliënGlobaal - milieuExterne veiligheidEconomisch
Een inkuiping voorzien met voldoende opvangcapaciteitJa
  • Legende