Preventieve technieken

Zoals hierboven beschreven voor VR-plichtige inrichtingen, worden inkuiping en maatregelen bij vul- en loszones gezien als complementair aan of alternatief voor andere maatregelen ter beperking van het risico van emissies (vrijzettingen) veroorzaakt door incidenten of (zware) ongevallen, zoals overvullen of lekkages. Er is een hiërarchie in de maatregelen voor het beheersen van de risico’s. Prioriteit moet gegeven worden aan preventieve maatregelen om de kans op vrijzettingen te beperken. Dit zijn typisch maatregelen op niveau van de primaire houder (tank of verpakking) die het risico op accidentele emissies beperken (zie ook beschrijving veiligheidsfuncties hierboven). Deze houders vormen immers de eerste barrière tussen een vloeistof en het milieu, en vrijzettingen moeten in de eerste plaats aan de bron beperkt worden.

Voor tanks zijn dit onder meer (zie ook beschrijving veiligheidsfuncties hierboven)

  • de keuze van het type tank, en het ontwerp en de constructie ervan (inclusief stabiliteitsstudie, zettingsmetingen,…)
  • operationele procedures en training
  • corrosie- en erosiebescherming
  • procedures en instrumentatie om overvullen te voorkomen (overvulbeveiliging) en om incidenten (bv. brand) of het falen van onderdelen snel te detecteren en te melden
  • ter hoogte van de leidingen: gebruik van blindflens, lekvrije koppelingen, terugslagkleppen, leegblazen- of pompen voor ontkoppeling, regelmatige inspectie en onderhoud

Bijvoorbeeld voor vrijzettingen naar de bodem onder (verticale vlakbodem) tanks met vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen beschrijft de BREF EFS een risicogebaseerde benadering waarbij bodembeschermingsmaatregelen worden toegepast op een niveau dat het risico op bodemverontreiniging door lekkage van de tankbodem of van de afdichting tussen bodem en wand verwaarloosbaar (of in sommige gevallen aanvaardbaar) is. De BREF beschrijft in 4.1.6.1.8 welke maatregelen nodig zijn om dit risiconiveau te behalen. De BREF EFS maakt een duidelijk onderscheid met bodembescherming rondom tanks, waarvoor inkuiping of equivalente voorzieningen worden toegepast (zie hieronder).

Voor de opslag van gevaarlijke of brandbare vloeistoffen in verplaatsbare houders kunnen deugdelijke verpakkingen gekozen worden (bv. verpakkingen met UN-keurmerk om hun geschiktheid voor bepaalde opslag aan te tonen). Sommige richtlijnen bevelen het gebruik van metalen houders aan voor opslag van ontvlambare vloeistoffen vanaf een bepaald volume. Zo is er onder meer de ‘Guidance Notice No.51a - Use Of IBC’s For Oxygenated And Hydrocarbon Solvents’ van Solvents Industry Association (SIA, 2003) die criteria oplijst voor het gebruik van kunststof en metalen IBC’s. Hetzelfde SIA heeft samen met CBA (2018) een meer recente richtlijn uitgebracht voor het beheersen van de risico’s bij opslag in IBC’s, namelijk Guidance for the storage of liquids in intermediate bulk containers. Hier wordt ook de geschiktheid van respectievelijk kunststof en metalen IBC’s geduid, alsook bijkomende voorzieningen die gevoelige onderdelen van de IBC zoals de aftapkraan kunnen beschermen. Figuur 8 bijvoorbeeld, geeft een afbeelding van een “doghouse flap”, een metalen afdekplaatje om de aftapkraan te beschermen tegen hittestraling.

Figuur 8: Afbeelding van een “doghouse flap”

Opslagrekken en -inrichtingen kunnen voorzien worden van aanrijdbeveiligingen en andere maatregelen om incidenten te voorkomen. Heftrucks kunnen uitgerust worden met allerlei hulp- en alarmsystemen om de kans op beschadiging tijdens manipulatie te verminderen.

Het ruimtelijk scheiden van de opslag van gevaarlijke of brandbare vloeistoffen van andere, onverenigbare vloeistoffen en van gevarenbronnen (bv. ontstekingsbronnen) in de omgeving vermindert ook het risico op een incident, zowel voor tanks als verplaatsbare recipiënten. Annex 8.3 van de BREF geeft een overzicht van verenigbare en onverenigbare gevaarlijke producten. VLAREM II legt hiervoor afstandsregels op in bijlage 5.17.1. Deze afstandsregels worden niet herzien in deze BBT-studie, maar ze moeten wel gerespecteerd worden bij het ontwerp van inkuipingen en andere opvangvoorzieningen. Voor opslag gerelateerd aan maritiem vervoer (bv. doorvoermagazijnen), bevat de IMDG Code samenladingsverboden en scheidingsregels, afhankelijk van de onderlinge reactiviteit. Ook tussen vaste houders binnen eenzelfde inkuiping of compartiment zorgt een toename van de onderlinge afstand voor een verlaging van milieu- en veiligheidsrisico’s, in het bijzonder het risico op een escalatie van een incident (bv. brand). In sommige codes van goede praktijk wordt hiervoor bijvoorbeeld de helft van de diameter van de grootste houder of de diameter van de kleinste houder gekozen. De evaluatie van dergelijke voorwaarde in VLAREM ligt buiten de scope van deze BBT-studie.

Door een combinatie van deze maatregelen worden verschillende lagen van bescherming voorzien die het risico op accidentele verliezen beperken. Deze maatregelen vallen echter buiten de scope van deze BBT-studie. Wel dient bij de evaluatie van de BBT voor inkuiping en vul- en loszones, rekening gehouden worden met reeds genomen maatregelen om vloeistofverliezen te beperken.