Lucht

De emissies naar de lucht van een asfaltcentrale bestaan enerzijds uit verbrandingsgassen en anderzijds uit stofdeeltjes. VOS (incl. benzeen)- en geuremissies komen ook voor doordat opgewarmde bitumen gebruikt worden in het proces.

De technieken met betrekking tot de beperking van luchtemissies worden volgens de volgende opdeling weergegeven. In een aantal gevallen zullen de maatregelen betrekking hebben op meerdere aspecten.

Technieken met betrekking tot diffuse emissies van stof

In paragrafen 4.3.1 tot 4.3.7 wordt dieper ingegaan op mogelijke technieken om diffuse emissies van stof te vermijden of te beperken tijdens het asfaltmengproces.

Deze technieken hebben betrekking op de op- en overslagactiviteiten die nodig zijn voor het beheer van de minerale materialen. Zoals beschreven in hoofdstuk 2 worden in VLAREM II, Afdeling 4.4.7. Beheersing van niet-geleide stofemissies, materialen opgedeeld in stuifcategorieën van SC1 tot SC3[1] op basis van stuifgevoeligheid en bevochtigbaarheid.

Voor de technieken wordt telkens de betrokken stuifcategorie aangehaald.

Materialen die in open opslagruimtes gestockeerd worden in een asfaltcentrale zijn bevochtigbaar (SC2 en SC3), zoals:

  • Steenslag en grind (SC3);
  • Asfaltgranulaten (SC3);
  • Zand (SC2).

Andere stoffen zijn stuifgevoelig en niet-bevochtigbaar (SC1), zoals:

  • vulstof (alle verschillende types);
  • additieven in poedervorm (bv. kleurstoffen).

Deze worden dan ook in gesloten silo’s of gesloten verpakking gestockeerd. Als het materiaal niet ingedeeld is in de tabel van bijlage 4.4.7.1, dan moet de exploitant de stuifcategorie voorleggen en motiveren ter goedkeuring door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunningen.

Voor bijkomende informatie aangaande de beperking van diffuse emissies van stof wordt ook verwezen naar de Gids reductietechnieken voor diffuse stofemissies bij op- en overslag van droge bulkgoederen (Stouthuysen, Alaerts, Vanassche, Vrancken, & Huybrechts, 2012).

Technieken met betrekking tot geleide emissies van stof

De bronnen waar stofemissies ontstaan, kunnen ingekapseld worden en afgeleid naar een centraal punt waar het stof opgevangen kan worden voordat de lucht via een schoorsteen wordt afgevoerd. In paragrafen 4.3.8 en 4.3.9 wordt dieper ingegaan op de behandeling van geleide emissies van stof.

Technieken met betrekking tot gasvormige emissies

De rookgassen van de brander in de droogtrommel(s) worden wel door de ontstoffingsinstallatie geleid, maar die neemt enkel het stof weg, de gasvormige componenten worden niet gezuiverd. In eerste instantie wordt de reductie van deze gasvormige emissies gezocht bij preventieve of primaire maatregelen.

De preventieve maatregelen die bij een asfaltcentrale genomen kunnen worden, zijn beschreven in paragraaf 4.3.10 en 4.3.11.

Voor verbeterde verbrandingstechnieken zoals “low NOx branders” en voor andere nageschakelde technieken zoals ESP (Electrostatic Precipitator), wordt verwezen naar de BBT-studie voor nieuwe, kleine en middelgrote stookinstallaties, stationaire motoren en gasturbines gestookt met fossiele brandstoffen. (Dils & Huybrechts, 2012). Voor gebruik van hernieuwbare brandstoffen wordt verwezen naar de BBT voor verbranding van hernieuwbare brandstoffen (Goovaerts, Van der Linden, Moorkens, & Vrancken, 2009).

Technieken met betrekking tot VOS (incl. benzeen) - en geuremissies

Bij het productieproces van asfalt kunnen VOS- en geuremissies afkomstig zijn van voornamelijk het verhitten van de asfaltgranulaten, de op- en overslag van bitumen, en het verbranden van zwavelbevattende brandstoffen. Deze processtappen vinden plaats op verschillende locaties en kunnen in de omgeving terecht komen, o.a.:

  • Door verdringingsemissies bij het vullen van bitumentanks;
  • In de mineralen droogtrommel (weliswaar weinig waarschijnlijk);
  • In de paralleltrommel bij de warme toevoeging van asfaltgranulaten;
  • Door ademverliezen bij de opslag en verwarming van bitumen in de bitumentanks;
  • Bij de dosering en de menging van de verschillende materialen;
  • Aan de ophaal- en overstortpunten;
  • Tijdens het lossen van het asfalt uit de menger;
  • Tijdens de opslag van warm asfalt in buffersilo’s;
  • Tijdens het laden van vrachtwagens met vers asfaltmengsel. (Bova Enviro+, 2021)

Het gaat hierbij om de emissie van vluchtige (gasvormige) organische stoffen. Een reductie van de geurende emissies is daardoor gekoppeld aan de reductie van zowel de diffuse als de geleide emissies van gasvormige verbindingen.

De maatregelen om deze te beperken of te verminderen worden beschreven in paragraaf 4.3.11 tot 4.3.29.

Tabel 15 geeft een overzicht van de maatregelen uit paragraaf 4.3 die van invloed zijn op een specifieke parameter.


[1]              SC1: stuifgevoelig, niet bevochtigbaar

SC2: stuifgevoelig, wel bevochtigbaar

SC3: nauwelijks stuifgevoelig

 

Toon enkel technieken...
Aspecten
...op...
Beste beschikbare techniek
Milieuvriendelijke techniekTechnische aspectenMilieuaspectenBBT
BewezenAlgemeen toepasbaarInterne veiligheidKwaliteitGlobaal - technischMateriaalAfvalwaterLuchtBodemGeurAfvalEnergie - elektriciteitsverbruikGeluidImpact op de ketenGlobaal - milieuEconomisch
Lucht
Algemene maatregelen voor de beperking van stofverspreidingJa
Besproeien van opslag en bewegingsroutesvgtg 2
Plaatsen van een windscherm rond het terreinvgtg 3
Gepaste opslag van stuifgevoelige materialenJa
Gesloten opslag van materialen met stuifcategorie SC1Ja
Beperking van verspreiding van stof bij transportsystemen voor stuifgevoelige materialenJa
Stofdicht inkapselen van installatieonderdelen voor (gedroogde) warme materialenJa
Centrale ontstoffing door voorafscheider (cycloon) en doekenfilterJa
Periodiek onderhoud en opvolging van de doekenfilterJa
Overschakeling naar brandstoffen met een laag zwavelgehalteJa
Continue optimalisatie van het verbrandingsprocesJa
Minimaliseren van het aandeel fijne fractie in het asfaltgranulaatvgtg 6
Paralleltrommel met afzonderlijke verbrandingskamer m.b.v. een hetegasgenerator (indirecte verwarming) – nieuwe installatiesJa
Paralleltrommel met afzonderlijke verbrandingskamer m.b.v. een hetegasgenerator (indirecte verwarming) – bestaande installatiesvgtg 9
Paralleltrommel met volledige scheiding van de verbrandingsgassen en granulaten (indirecte verwarming)Nee
Naverbrander met warmtewisselaarNee
Naverbranding van bitumendampen via de primaire droogtrommelNee
Paralleltrommel met keramische regeneratieve thermische oxidator (RTO)vgtg 16
Gebruik van actiefkoolfilters voor bitumentanksvgtg 17
Gebruik van actiefkool voor de behandeling van afgassenvgtg 20
Gebruik van een dampretoursysteem bij het vullen van bitumentanksNee 21
Inkapselen van het laadstation van de vrachtwagensJa
Minder vluchtige, biodegradeerbare anti-kleefolie gebruikenJa
Asfalt bereid bij verlaagde temperatuurvgtg 22
Gebruik van een bitumenpomp bij het vullen van bitumentanksJa
Gebruik van een waterslot voor bitumentanksJa
Inkapselen van menger tot aan asfaltwachtsilo´sJa
Automatisch sluitende laaddeuren boven de asfaltsilo´sJa
De laadbak van de vrachtwagens onmiddellijk afdekkenJa
Frequent meten van TOC, benzeen, en PAK-emissiesJa 23
  • Legende

1 Dit kan ondervangen worden door het plaatsen van een waterrecuperatieinstallatie.

2 Deze maatregel kan genomen worden indien na het nemen van maatregel 4.3.1, er nog visueel waarneembare stofverspreiding plaatsvindt.

3 Afhankelijk van de karakteristieken van het terrein.

4 Voornamelijk minder emissie van benzeen bij asfaltcentrales die directe opwarming toepassen.

5 Bij sommige technieken om het aandeel van de fijne fractie te minimaliseren (o.a. fijne fractie uitzeven, AG zeven en schuren) ontstaat een bijkomende afvalstroom.

6 Deze maatregel is BBT voor asfaltcentrales die directe opwarming toepassen.

7 Doordat de recuperatietrommel van de hetegasgenerator groter en langer is dan de bestaande (compacte) parallel recuperatietrommel, kan bij renovatie van een bestaande asfaltcentrale dit voor beperkingen zorgen bij de toepasbaarheid. Ook de structuur van de constructie van een bestaande asfaltcentrale speelt een rol bij de toepasbaarheid. Zo zal een nieuwe asfaltcentrale de ombouw makkelijker kunnen uitvoeren omdat de structuur van de constructie beter geschikt zal zijn dan die van een oudere asfaltcentrale. In principe is elke bestaande asfaltcentrale in staat om de ombouw te realiseren, maar de moeilijkheid en complexiteit wordt vertaald in een hogere kostprijs.

8 De kostenhaalbaarheid is afhankelijk van de leeftijd van de bestaande asfaltcentrale, en de kosten die verbonden zijn aan de realisatie van de ombouw.

9 Voor bestaande installaties zal een ombouw plaatsvinden naar een paralleltrommel met afzonderlijke verbrandingskamer m.b.v. hetegasgenerator of een gelijkwaardige techniek. Er wordt een overgangstermijn voorzien voor alle asfaltcentrales.

10 In Vlaanderen wordt dit systeem niet gebruikt, voornamelijk wegens een te lage productiecapaciteit (maximum 80 ton/uur terwijl in Vlaanderen doorgaans tot 300 ton/uur geproduceerd wordt) en een te lage thermische efficiëntie.

11 Deze techniek wordt in Vlaanderen niet toegepast bij asfaltcentrales wegens de te hoge debieten (doorgaans > 100.000 m³/h) en de te hoge stofconcentraties (> 5 mg/Nm³) in de afgassen.

12 Door extra lucht toe te voegen aan de brander kan het verbrandingsproces verstoord worden. Dit kan leiden tot een verhoging van emissies in plaats van een beperking ervan.

13 Het is een gekende techniek, maar niet bewezen in de asfaltsector

14 De resultaten op het vlak van emissies naar lucht worden verwacht vergelijkbaar te zijn met die van een paralleltrommel met afzonderlijke verbrandingskamer m.b.v. hetegasgenerator (paragraaf 4.3.14), op voorwaarde dat de installatie goed wordt opgevolgd en de procesoptimalisatie op punt staat.

15 Door het injecteren van extra brandstof stijgt het energieverbruik, vooral in vergelijking met de techniek ‘paralleltrommel met afzonderlijke verbrandingskamer m.b.v. hetegasgenerator’ (paragraaf 4.3.14).

16 De techniek is een alternatief voor de toepassing van indirecte opwarming (4.3.13) bij bestaande installaties. De voorkeur gaat uit naar de toepassing van 4.3.13 omdat indirecte opwarming van granulaten de vorming van verontreinigende stoffen beperkt, terwijl deze maatregel een end-of-pipe werking heeft, de ervaring m.b.t. RTO voor asfaltcentrales beperkt is, en een RTO voor een toename van het energieverbruik zorgt.

17 Deze maatregel kan geïmplementeerd worden indien er sprake is van aanhoudende hinder

18 Het gebruik van actiefkool geeft gemengde resultaten in de praktijk. De voorwaarden rond een beperkte temperatuur en vochtigheidsgraad geven aan dat actiefkoolfilters voor de zuivering van afgassen niet standaard de gewenste resultaten opleveren en procestechnische uitdagingen inhouden. De dosering in poedervorm waarbij poederkool in het systeem wordt gebracht op de kaarsen van de stoffilter is een alternatief, maar wordt eveneens niet systematisch toegepast, omdat het resultaat zeer beperkt blijft.

19 Afgassen van asfaltcentrales zuiveren via een actiefkoolfilter wordt in Vlaanderen beperkt toegepast wegens de vele procestechnische beperkingen. Het doseren van poederkool is wel algemeen toepasbaar.

20 De techniek is voor asfaltcentrales niet altijd kosteneffectief en heeft ook procestechnische uitdagingen. Een asfaltcentrale is echter vrij om deze techniek alsnog in te zetten als alternatief voor 4.3.13, mits voldaan wordt aan de sectorale normen. Het gebruik van een AK-filter is een end-of-pipe maatregel, die inferieur is aan 4.3.13, dat verontreiniging direct bij de bron aanpakt. Vanuit het perspectief van BBT heeft een bronaanpak altijd de voorkeur boven end-of-pipe technieken.

21 De techniek is geen BBT, omdat het een minderwaardig alternatief is voor 4.3.18.

22 Deze techniek is BBT, afhankelijk van de meteorologische omstandigheden.

23 De sector heeft zich geëngageerd tot het opstarten van een pilootproject om de praktische uitdagingen, operationele verplichtingen en de geassocieerde kosten grondig te onderzoeken en te evalueren, met ondersteuning van GOP en het VITO-referentielaboratorium. Indien de uitdagingen en knelpunten in kaart gebracht en geremedieerd kunnen worden, kan het continu meten van TOC als BBT beschouwd worden.